o. (-en),
1. rad, in beginsel een ronde schijf die kan wentelen rond een as die meer of minder vast aan het middelpunt bevestigd is of kan worden; (zegsw.) hij is het vijfde wiel aan de wagen, hij is geheel overbodig en veroorzaakt maar last; (fig.) een spaak in het wiel steken, een onderneming belemmeren of verijdelen; iemand in de wielen rijden, hem tegenwerken, dwarsbomen;
2. in bijzondere toepassingen als verkorting voor spinnewiel;
3. (ook: waai, waal, weel), diepe kolk, b.v. door een dijkbreuk ontstaan, meestal direct achter de plaats van de dijkbreuk.
TECHNIEK
Het wiel is een fundamenteel werktuigonderdeel. De omtrek van een wiel heet velg. Deze kan verschillende profielen hebben al naar de toepassing. Van een tandwiel is de velg voorzien van tanden. Het aan de as bevestigde resp. om de as draaiende deel heet naaf.
Verbinding tussen velg en naaf kan zijn; een dikke of dunne, al of niet gebogen plaat, öf staafvormige verbindingsstukken (spaken). Het wiel dient allereerst als rollend onderdeel van rollende transportmiddelen (rail-of wegverkeer), verder ook als onderdeel van drijfwerken en machines.
Rollende wrijving is veel kleiner dan slepende wrijving. Daarom is de uitvinding van het wiel zeer essentieel voor de mensheid geweest. De Soemeriërs kenden het wiel reeds 2500 v.C. De Indiaanse culturen vóór Columbus’ tijd kenden het wiel als hulpen transportmiddel niet en bleven daardoor op technisch terrein achter.
GODSDIENSTGESCHIEDENIS
Het wiel speelt in m.n. een aantal Indo-europese culturen een rol als symbool van:
1. de zon (o.a. in Noord-Europa);
2. de steeds wederkerende reeks van wedergeboorten (boeddhisme);
3. de prediking die door Boeddha in beweging is gezet. Het wiel komt verder voor als attribuut van de Keltische zonnegod en van de Galloromeinse Jupiter en als teken van bescherming.