Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vlas

betekenis & definitie

o. (-sen), Linum, plantengeslacht uit de familie Linaceae, vnl. in gematigde en subtropische luchtstreken voorkomend; (in engere zin) landbouwgewas dat gekweekt wordt wegens de bastvezels.

Linum angustifolum is meerjarig; men treft het in de landen om de Middellandse Zee aan. L. perenne komt in het wild voor in Middenen Zuid-Europa, Midden-Azië, Noord-Amerika en Australië als overblijvende plant met blauwe bloemen.

L. usitatissimum is verreweg de belangrijkste soort.

Deze wordt uitsluitend als eenjarige cultuurplant verbouwd en heeft ca. 1200 rassen voortgebracht; zelf is deze soort vermoedelijk uit de wilde stamvorm L.angustifolium ontstaan. De vlasplant heeft ongedeelde, smalle, lancetvormige, afwisselend staande bladeren. De bloem bestaat uit een vijfbladige kelk, vijf kroonbladeren, vijf meeldraden en een onvolkomen tienhokkige doosvrucht. De bloem is ca.2 cm groot en doorgaans blauw of wit van kleur, maar men treft ook roze, lila of purperen bloemen aan. Het zaad is donkerbruin tot lichtbruin en soms geel van kleur. Men onderscheidt wintervlas (Turkije, Spanje en Egypte) en zomervlas.

Het laatste onderscheidt men nog in openspringend vlas, Klinglein of springvlas (Zuid-Duitsland), waarvan de zaadbollen met een klinkend geluid openspringen, zaadvlas (olievlas, lijnzaad) en het eigenlijke vezelvlas. Zaadvlas en vezelvlas zijn zeer nauw verwant. Het olievlas treft men vooral in warmere en drogere streken aan met een vastelandsklimaat (India, USSR, Argentinië, Noord-Amerika, Canada, Marokko). Hierbij is geselecteerd op een meer kortstengelig en houtig, stevig en sterk vertakkend gewas, waarbij zaadproduktie en een hoog oliegehalte van het zaad op de voorgrond staan. Het vezelvlas vindt men vooral in de gematigde luchtstreken met een zeeklimaat (West-Europa, Oostzeegebied) en is geselecteerd in de richting van een ca. 1 m lange stengel met een hoog vezelgehalte en een geringe vertakking. Naar de oorsprong onderscheidt men talrijke landrassen, waaruit door onbewuste en bewuste lijnselectie en spontane zowel als kunstmatige kruisingen nieuwe rassen zijn ontstaan en voortgekweekt.

Cultuur. De beste grondsoorten voor de teelt van vezelvlas zijn niet te zware kleigronden en zavelgronden, vooral indien deze kalkhoudend en goed doorlatend zijn. Haver geldt als een zeer goede voorvrucht, hierna volgen zomertarwe, bruine bonen en uien, terwijl ook de overige granen, bieten en aardappelen nog bruikbare voorvruchten zijn. Vlas is zeer dankbaar voor zgn. oude kracht, die men verkrijgt door na klaverof stalbemesting eerst een graangewas en daarna vlas te verbouwen. Wegens het gevaar voor vlasbrand kan men ten hoogste eens in de zeven jaar op hetzelfde perceel vlas verbouwen. Vlas vraagt een bemesting met vlas.

Men zaait vlas zo vroeg mogelijk (ca. mrt.). Het vlas treedt begin juni in bloei en is honderd dagen na de uitzaai (begin juli) oogstrijp. Het wordt niet gemaaid maar getrokken (vlasplukker). Men oogst het vlas wanneer dit een geelgroene kleur heeft aangenomen en de stengel voor de helft zijn blad heeft laten vallen. Het vlas wordt na de oogst in hagen of als schoven gebonden, in hokken te drogen gezet en daarna in mijten en schelven opgeslagen. De opbrengst aan gerepeld strovlas bedraagt ca. 6000 kg/ha, aan zaad ca. 1000 kg.

Produktie. Nederland heeft een vlasareaal van 57 km2, met een produktie van 40000 t ongerepeld strovlas en 31000 t gerepeld vlas, waarvan ruim 70 % naar België wordt geëxporteerd voor verdere verwerking. Voor België ligt het oppervlak op 86 km2 met een produktie van 60300 t, waarvan 54000 t vlasstro en 63001 vlaszaad. De wereldproduktie van vlasvezels (591000 t) maakt ongeveer 3 % van de totale wereldproduktie van textielvezels uit.

Bewerking. Het vlas ondergaat eerst een bewerking, het repelen, om de zaadbollen van de stengels te scheiden (repelbank). Het repelen geschiedt met machines die het zaad tevens dorsen en schonen. Hierbij verkrijgt men het gerepelde strovlas, vaak automatisch direct in schoven gebonden, het warstro (ook wel bolraap geheten), het schone zaad, en de zaaddozen of het bolkaf. Het zaad kan men onderscheiden in slagzaad, dat naar de lijnoliefabrieken gaat en het zaaizaad, waarvan jaarlijks een 2000 t door Nederland geëxporteerd wordt. Het bolkaf is een waardevol veevoeder.

Het gerepelde stro ondergaat een soort rotingsproces, waardoor de vezels vrij komen te liggen, en wordt daarna gedroogd (roten). Indien men het rootproces te ver doorzet, wordt ook de pectine van de middenlamel, die meer verhout is en dus meer lignine bevat en die de elementairvezels aan elkaar verbindt, opgelost. Hierdoor zou de vlasvezel, die haar waarde o.m. aan haar lengte ontleent, in te kleine elementairvezels uiteenvallen en belangrijk aan waarde inboeten. Naast het rotingsproces kent men nog het groene vlasprocédé (chemisch-mechanisch), waarbij het vlas eerst gedroogd wordt, daarna onthout en groen gezwingeld. Het verkregen lint wordt tot voorgaren verwerkt en dit chemisch ontsloten. Na het roten heeft eerst het drogen plaats, vervolgens het braken, het kneuzen of in kleine deeltjes breken van de houtpulp door geribde rollen, gevolgd door het zwingelen, waarbij de houtdeeltjes worden uitgeslagen en alleen de vezel overblijft.

Men krijgt door deze behandeling achtereenvolgens lange vezels of vlaslint, korte vezels of lokken en de houtdeeltjes, scheven of lemen genaamd. Het vlaslint wordt vervolgens gehekeld (hekelen), waarbij de vezel langs steeds fijnere naaldenkammen wordt gevoerd, zodat tenslotte de parallel liggende, lange vezel overblijft, die naar de spinnerij gaat (linnenspinnerij). De korte vezels, die hierbij afvallen en het hekelsnuit, gaan eveneens naar de spinnerij voor het maken van grovere garens. De lokken worden via zgn. lokkenschudders gereinigd van de resterende houtdeeltjes en dienen eveneens als grondstof voor grovere garens (combingen tow-garen). GESCHIEDENIS. De vlascultuur is van prehistorische ouderdom.

Reeds in de oudste graftomben van Egypte, de overblijfselen van paalwoningen in Zwitserland en de terpen in Nederland zijn resten van vlas gevonden. De vlasteelt en de verwerking zijn door de Romeinen vanuit Egypte naar Gallië overgebracht en vooral in de middeleeuwen breidde het spinnen en weven zich via Frankrijk naar Vlaanderen en Nederland sterk uit. Aan het eind van de 18e eeuw trad door de opkomst van de katoen een achteruitgang in. De vezel uit de vlasstengel vindt echter nog heden ten dage een uitgebreide toepassing in de vervaardiging van linnengarens en weefsels, zowel voor kleding, huishoudelijke als technische doeleinden en kant. Uit het lijnzaad perst men de lijnolie, terwijl de perskoek als lijnkoek een zeer aantrekkelijk veevoeder is.