(vertrok, heeft en is vertrokken),
1. anders trekken: de mond tot een grijns vertrekken; hij vertrok geen spier (van zijn gelaat), hij liet niets van zijn gevoelens blijken;
2. afreizen: wij vertrekken morgen; je kunt vertrekken, weggaan;
3. een plaats verlaten, verhuizen: uit zijn woonplaats vertrekken; met de noorderzon vertrekken, verhuizen zonder dat iemand het merkt.