(verstond, is en heeft verstaan),
1. duidelijk horen en begrijpen: ik kon het woord voor woord verstaan ;
2. wat gesproken wordt begrijpen doordat men de taal kent: ik kon hem niet verstaan; je verstaat toch Hollands? wat ik zeg is toch duidelijk genoeg; te geven, te kennen geven, m.n. door aanduiding;
3. als betekenis hechten aan: wat verstaat men onder die uitdrukking? wat betekent zij?
4. de zin of de bedoeling van iets vatten, begrijpen: versta je dat? heb je dat begrepen?; rede verstaan, gehoor geven; zijn tijd -, met de omstandigheden rekening weten te houden; (menswetenschappen) inzicht hebben in de menselijke werkelijkheid; wel te verstaan, te weten: zij elkaar niet, kunnen niet goed met elkaar overweg;
5. zich met iemand verstaan, een afspraak maken;
6. dulden: hij verstaat geen gekheid;
7. goed kennen: zijn vak grondig verstaan.
