Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vector

betekenis & definitie

[Lat.], m. (-en),

1. verkorting van radius vector, voerstraal;
2. grootheid die gekarakteriseerd wordt door grootte en richting ;
3. organisme dat een ziekte of een parasiet kan overbrengen zonder daar zelf noodzakelijkerwijs ziekteverschijnselen van te ondervinden .

PLANTENZIEKTENKUNDE

Voorbeelden van vectoren zijn: insekten met stekend-zuigende monddelen (bladluizen, cicadeliden), waarmee persistente of non-persistente overdracht van virussen kan plaatsvinden; schimmels, vooral van het geslacht Olpidium, die bepaalde virussen, b.v. het tabaksnecrosevirus, kunnen overbrengen. Tot de vectoren van ziekten bij mens en dier behoren o.a. de malariamug en de tsetsevlieg.

WISKUNDE

Voorbeelden van vectoren zijn: krachten, snelheden, versnellingen. Vectoren staan tegenover scalairen, grootheden die alleen een grootte kennen, b.v. energie, temperatuur. In de driedimensionale euclidische ruimte kan men een vector voorstellen door een pijl, waarvan de lengte en richting corresponderen met grootte resp. richting (voor een meer algemene definitie: vectorruimte). Wanneer men voor elke vector het beginpunt vastlegt, spreekt men van gebonden vectoren, b.v. de plaatsvector van een punt in de ruimte ten opzichte van de oorsprong van een coördinatenstelsel. Bij de zgn. vrije vectoren is het beginpunt niet van belang. Twee vectoren heten gelijk als zij in lengte en richting overeenstemmen (bij gebonden vectoren ook de beginpunten).

Men geeft een vector aan met ā (andere veel gebruikte notaties zijn: a, ⃗a, a). De grootte van een vector wordt aangegeven met || ā ||. vectorrekening.