[Du.], m.,
1. (taalkunde) term ter aanduiding van een vocaalverandering onder invloed van de volgende lettergreep in de stam van het woord;
2. umlautteken.
Men onderscheidt bij de umlaut verschillende soorten: i-umlaut, a-umlaut en o-umlaut. De i-umlaut komt het meest voor. Hierbij wijzigt de i of j de volgende klinker. A wordt dan e, o wordt eu en oe wordt u. Dit verschijnsel deed zich voor in het Oudwestgermaans. In de spelling van het Hoogduits schrijft men de umlaut als twee puntjes boven de klinker (ä, ö, ü).
De term umlaut slaat in de eerste plaats op een historisch (diachronisch) taalverschijnsel. Hij wordt in het Duits ook gehanteerd voor de aanduiding van een synchronisch procédé van vocaalwisseling (Mann-Männer, Fluss-Flüsse, Kopf-Köpfe). Met de ablaut heeft de umlaut gemeen dat hij op een vocaalwisseling betrekking heeft. De ablaut wijst op een proces van vocaalwisseling dat zich reeds in de Indo-europese stamtaal heeft voorgedaan. De umlaut (in zijn historische betekenis) duidt op een proces dat zich pas bij de Germaanse talen heeft voorgedaan.