Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tien

betekenis & definitie

1. Telw., I. hoofdtelw., negen plus een; hij is tien jaar; in negen van de tien gevallen, bijna altijd; praats hebben voor tien, zeer veel praats; tien is tweemaal vijf; (ook mv). op slag van tienen; (spr.) hij staat erbij of hij geen tien kan tellen, hij staat met de mond vol tanden; tien tegen een, nl. zoveel kansen bij weddenschappen;

II. als onbuigbaar rangtelw.: bladzijde tien; ik ga met lijn tien (van de tram);

III. als zn. v./m. (-en),

1. tiental: eerst de enen en dan de tienen optellen; tien gulden: het kost twee tienen;
2. cijfer tien: hij schrijft zulke rare tienen; als waarderingscijfer: een tien voor Engels; (scherts.) een tien met een griffel.
2. (tiend), v./m. (-en), teen.