v.,
1. heerschappij van deskundigen;
2. heerschappij van een autonoom geworden techniek.
De theorie van de technocratie ontstond in de jaren na de wereldcrisis van 1929 en is grotendeels ontleend aan T.Veblen. Als uitvloeisel van de stelling dat technische vooruitgang de belangrijkste bijdrage levert tot verhoging van het welvaartsniveau en daarom de belangrijkste doelstelling van de economische en sociale politiek dient te zijn, had Veblen in zijn The engineers and the price system (1921) bepleit dat de leiding en controle van de sociaal-economische orde zou worden overgedragen aan wetenschappelijk gevormde technici. Latere theoretici van de technocratie, zoals James Burnham in zijn boek The managerial revolution (1941), meenden dat ook andere deskundigen dan technisch geschoolde aanspraak konden maken op heerschappij.
LITT. H.Elsner, The technocrats (1967); H.Lenk, Technokratie als Ideologie (1973); W.E.Akin, Technocracy and the American dream (1977).