Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tak

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. verhout meerjarig deel van een plant dat ontspruit aan een andere stengel (stam of tak); (zegsw.) van de hak op de springen, telkens tot iets anders overgaan; iets met wortel en tak uitroeien, volledig;
2. uitloper: de takken van een gewei, enden; tak van een bloedvat, zenuw, familie;
3. onderdeel, afdeling: een van sport; bedrijfstak.

BIOLOGIE

Een tak maakt met de stam een voor de boomsoort en de groeiomstandigheden veelal kenmerkende hoek (takhoek). Dunne, jonge zijscheuten van een stam worden twijgen genoemd. In een gesloten bos sterven de onderste takken aan de stam bij lichthoutsoorten spoedig, bij schaduwhoutsoorten op latere leeftijd af en vallen uiteindelijk van de stam, indien ze althans niet eerder kunstmatig (opsnoeien, opkronen) zijn verwijderd om de vorming van noesten tegen te gaan (stamreiniging). Meestal blijven de dunne takken van gevelde bomen in het bos liggen. Ze verteren op den duur en leveren bij ontbinding voedingsstoffen voor het bos (strooisel).

HERALDIEK

Een tak komt meermalen als embleem op een wapen voor: bebladerd of kaal (‘dor’). Met de verklaring ‘rijs’ dient hij als sprekend wapen, zoals in de gemeentewapens van Rijssen en Rijswijk (Zuid-Holland). Heeft een balk in een wapen uitsteeksels als afgekapte takken, of sluiten twee vlakken met dergelijke uitsteeksels aaneen, dan spreekt men van getakt. Een getakt kruis wordt doorgaans bourgondisch kruis of takkenkruis genoemd. In de Finse heraldiek heeft zich recent een geheel nieuwe vorm van ‘getakt’ ontwikkeld, die veel in gemeentewapens voorkomt.