m. (-ten),
1. verzameling van voorwerpen of stoffen, die een grote waarde vertegenwoordigen: een schat vinden; (recht) een begraven of verborgen zaak, waarvan de eigendom niet meer bekend is ; ook als archeologische vondst;
2. groot bezit aan geld of geldswaarde (meestal in het mv.), of van geestelijke/zedelijke waarde: schatten van kunst en wetenschap; gezondheid is de grootste schat;
3. overvloed, rijkdom: hij bezit een schat van boeken; een schat van kennis;
4. (van personen) iemand die een ander bijzonder na aan het hart ligt; geliefde; meestal als aanspraak: kom, schat, ga je mee?;
5. iemand die zeer lief is: een schat van een kind.
In Nederland behoort de schat toe aan de eigenaar van de grond of het gebouw indien deze hem daar aantreft. Wordt de schat door een derde gevonden dan behoort hij voor de ene helft toe aan de vinder, voor de andere helft aan de eigenaar van de grond of het gebouw waar de schat werd gevonden (art. 642 BW).
In België gelden dezelfde bepalingen als in Nederland indien iemand een schat in eigen erf ontdekt. Indien deze echter gevonden wordt in andermans erf, dan behoort een onderscheid gemaakt te worden: werd hij na systematisch of heimelijk zoeken door een derde ontdekt, dan is de schat voor de eigenaar van het erf; indien evenwel de derde deze bij louter toeval heeft gevonden, dan behoort hij toe voor de ene helft aan de vinder en voor de andere helft aan de eigenaar van het erf (art. 716 BW).