m. (-tialen), (fysiologie) elektrisch spanningsverschil tussen de binnen-en buitenzijde van de membraan van elke levende cel (m.n. van spieren zenuwcellen) in niet-geprikkelde toestand.
De rustpotentiaal bedraagt 50—90 mV, waarbij de binnenkant van de membraan negatief is ten opzichte van de buitenkant (membraanpotentiaal). Deze potentiaal wordt verklaard door het concentratieverschil van een aantal zouten in de vloeistof binnen resp. buiten de cel. Buiten de cel bevinden zich vooral positieve natriumionen en negatieve chloorionen, terwijl positieve kaliumionen zich vooral binnen de celwand bevinden. Blijkbaar beschikt de cel over een mechanisme dat voortdurend natriumionen naar buiten drijft en evenveel kaliumionen naar binnen haalt (-»-natriumpomp). Omdat ionen ook passief door de celmembraan kunnen diffunderen, gaan er tegelijkertijd kaliumionen terug naar buiten en natriumionen terug naar binnen. Er kunnen echter tegelijkertijd veel méér kaliumionen naar buiten dan natriumionen naar binnen komen, zodat er binnen de cel een tekort aan positieve ionen kan ontstaan.
Dit tekort drijft eerst de negatieve chloorionen naar buiten, waardoor de concentratie van deze ionen buiten de cel toeneemt; dit ontstane concentratie-verschil drijft echter de chloorionen later weer in de cel, zodat het tekort aan positieve ionen (of het teveel aan negatieve ionen) binnen de cel niet geheel wordt genivelleerd. Het gevolg hiervan is de rustpotentiaal. Bij de spieren zenuwcellen wordt de doorlaatbaarheid van de natriumionen van de celmembranen bij prikkeling plotseling veel groter, waardoor plotseling zeer veel positieve ionen binnen de cel komen en er een zgn. actiestroom ontstaat (zie impuls, FYSIOLOGIE).