Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rug

betekenis & definitie

m. (-gen),

1. (anatomie) lichaamsdeel dat de lange zijde van de romp omvat en bij mens of dier tegenover borst of buik gelegen is; bij mensen de achterzijde, bij dieren de bovenzijde van het lichaam: iemand op de rug kloppen; iets achter de houden; open -rug afwijking bij pasgeborenen waarbij een deel van het ruggemerg bloot ligt (spina bifida); een hoge, kromme rug hebben, een gebogen, achterwaarts uitstekende rug, hetzij als gebrek of door ouderdom; (van katten) een hoge rug (op)zetten, die sterk intrekken waarbij de haren overeind gaan staan; hij heeft een brede rug, hij krijgt van veel de schuld; (ook) hij kan veel verdragen, stoort zich niet veel aan wat men hem ten laste legt; op zijn rug liggen, dood zijn; (van zaken) blijven rusten, veronachtzaamd worden; het loopt mij koud over mijnrug-, een koude huivering gaat door mij heen; het (geld) groeit mij niet op de rug, ik heb het geld maar niet voor het grijpen; ik kan het niet van mijn rug afsnijden, het is mij totaal onmogelijk het (nu) te betalen; een natte rug halen, nl. van het zweet, door het harde werken; m.n. als achterzijde: met de rug tegen de muur staan, vechten, in een zodanige positie dat er geen ontwijken mogelijk is, zodat het erop of eronder is; iemand de rug toedraaien, toekeren, zich met verachting van hem verwijderen, (ook) hem aan zichzelf overlaten; de fortuin heeft hem de rug toegekeerd, hij heeft geen geluk meer; nauwelijks heb ik mijn rug gekeerd, of de kinderen beginnen weer ruzie te maken; achter de rug van iemand kwaadspreken, in zijn afwezigheid; dat ging alles achter mijn rug om, daar wist ik niets van, daar werd ik buiten gehouden; ik heb geen ogen in of op mijn rug, ik kan niet zien wat achter mij gebeurt; (oneig.) achter de rug, voorbij; ik heb al veel achter de rug, veel doorstaan, geleden, gewerkt; in de rug, achter zich, van achteren; iemand op de rug springen, nl. om hem neer te krijgen; over de ruggen van de arbeiders werkt hij zich omhoog, de arbeiders voor zijn eigen doel misbruikend; bij dieren, m.n. bij rijdieren het deel waarop men zit: een paard het zadel op de rug leggen; (meteorologie) een langgerekte zone van hoge druk die zich tussen twee depressies bevindt;
2. gedeelte van een kledingstuk dat de rug bedekt: de rug is iets te breed;
3. van meubels, dat deel waartegen men met de rug leunt: de rug van een stoel;
4. deel van een zaak dat door vorm en plaats min of meer overeenkomt met de achterzijde of bovenzijde van het lichaam; gewelfde bovenzijde, de rug van de voet, van de hand, van de neus; de van een gewelf, van een muur; de rug van een dijk, de kruin; de rug van een gebergte, van heuvels, de langgerekte gewelfde bovenzijde;
5. strook land die zich boven het water verheft; een straat met een rug leggen, in het midden iets hoger, zodat zij goed afwatert;
6. achterzijde, achtergedeelte van iets: de rugvan een schilderij, een spiegel, een blad; een rooie rug, een bankbiljet van f lOO,-; de rug van een wissel, de achterzijde, waarop de endossementen worden geplaatst; de rug van een tapijt, de onderlaag;
7. de rug van een boek, de plaats waar de bladen samengenaaid zijn of moeten worden, en vervolgens het deel van de band dat daarover heen gaat.