Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rooms-katholieke kerk

betekenis & definitie

een van de drie hoofdtakken van het christendom, naast de oosterse kerken en de kerken uit de Reformatie, die de bisschop van Rome als hoogste leider erkent (vandaar de term Rooms). Deze kerk noemt zichzelf bij voorkeur katholiek (algemeen), hoewel dit kenmerk, als wezenlijk voor de Kerk, tevens door de meeste andere christelijke geloofsgemeenschappen wordt opgeëist.

Terwijl deze laatsten zich echter als onderdeel van de éne (onzichtbare) algemene Kerk zien, gelooft de Rooms-Katholieke Kerk dat de katholiciteit in haar zelf verwezenlijkt is, zoals alleen in haar ook de andere kenmerken van de ene, ware, door Christus gestichte Kerk bestaan (één, heilig, algemeen en apostolisch).De Rooms-Katholieke Kerk beschouwt zichzelf ook als rechtskerk, waarin de belijdenis niet is toevertrouwd aan het inzicht van de individuele gelovige, maar uitsluitend aan de waakzaamheid van een hiërarchie, die zelf onderworpen is aan het onveranderlijke goddelijke recht. De oorsprong van deze hiërarchie ligt bij de apostel Petrus, op wie Christus, volgens de kerkelijke exegese van Matt. 16,18-19, zijn kerk bouwde en aan wie hij de -sleutelmacht gaf. Als eerste bisschop van Rome heeft Petrus volgens de rooms-katholieke traditie zijn macht overgedragen aan zijn opvolger, en deze lijn wordt voortgezet tot de huidige paus van Rome (apostoliciteit). In de van God gegeven instelling van de hiërarchie, zoals Rome die poneert, ligt ook de onfeilbaarheid van de Kerk en van haar hoogste herder besloten. Als plaatsvervanger van Christus op aarde komt de paus de hoogste kerkelijke volmacht toe, uit te oefenen in collegialiteit met de overige bisschoppen, al of niet bijeen in een oecumenisch concilie (waarvan de Kerk er 21 erkent).

De Rooms-Katholieke Kerk erkent een drievoudig ambt: het leerambt, de verkondiging en uitlegging van het evangelie, dat op gewone wijze wordt uitgeoefend door middel van de kerkleer, op buitengewone wijze door onfeilbare beslissingen van concilies en pausen; het priesterambt, de volmacht tot bediening van de sacramenten en andere heilsmiddelen; het herdersambt, de volmacht tot leiding van de gelovigen in dogmatische en ethische vragen. Als bronnen van het onveranderlijke, geopenbaarde geloof (zie depositum fidei) kent de Rooms-Katholieke Kerk de Heilige Schrift en de traditie; geloofsbelijdenissen en beslissingen omtrent de leer zijn slechts nadere bepalingen van de geloofsinhoud. Van de bisschoppelijke en priesterlijke wijdingsmacht tot uitreiking van de sacramenten dient men de jurisdictie te onderscheiden. Deze omvat de kerkelijke wetgeving, de rechtspraak en het beheer. Tegenover de Staat, die zij als een noodzakelijke en door God ingestelde aardse institutie beschouwt, benadrukt de Rooms-Katholieke Kerk haar zelfstandigheid op eigen terrein (autonomie). Zij wijst de staatskerk officieel af (niet in alle landen verwezenlijkt, b.v. sommige Latijnsamerikaanse landen), maar verlangt wel dat de Staat haar bestaan en opdracht als rechtmatig erkent. Grondwet en alle wetten der Rooms-Katholieke Kerk zijn neergelegd in het kerkrecht, dat verzameld is gepubliceerd in het Corpus Iuris Canonici (canoniek recht).

De ecclesiologie wilde, m.n. sinds de 16e eeuw, slechts bewijzen dat de Rooms-Katholieke Kerk de éne, ware kerk van Christus is, waarbuiten geen heil bestaat. Dit leidde tenslotte tot het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid (1870). Pas het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65) erkende dat er ook andere ‘kerkelijke gemeenschappen’ zijn waarin waarheid en heiligheid te vinden zijn. De RoomsKatholieke Kerk is geen lid van de Wereldraad van Kerken, tegenover welke zij lange tijd een afwijzend standpunt innam. Sinds 1961 zendt zij wel waarnemers naar de Assemblée.

De traditionele controversen tussen Rome en de Reformatie hebben, door de herbezinning veel aan scherpte verloren. In de kerkleer echter blijven opvallende verschillen, zoals het zevental sacramenten, de avondmaalsopvatting (transsubstantiatie), de verdienstelijkheid van goede werken, de aflaat, de Maria-en heiligenverering.

ORGANISATIE

De onderscheiding in Westerse (of Latijnse) en Oosterse Kerk (kerken met oosterse ritus en geünieerde kerken) was vroeger territoriaal, maar is voornamelijk nog een indeling naar verschillen in ritus, organisatie, kerkrecht e.d.

De Westerse Kerk bestaat uit bisdommen (diocesen), die gegroepeerd zijn in kerkprovincies onder een aartsbisschop (metropoliet). De aartsbisschop bezit als bisschop van zijn diocees bisschoppelijke macht, als aartsbisschop slechts bepaalde volmachten. De wetgevende macht voor de gehele kerkprovincie berust bij het Provinciaal Concilie. Een bisschop wordt o.a. bijgestaan door vicarissen-generaal, het kathedrale kapittel, de officiaal, de rechters, de promotor iustitiae, de kanselier en de secretarissen. Het bisdom bestaat uit parochies, die gegroepeerd zijn tot dekenaten onder een deken. Aan het hoofd van de parochie staat de pastoor, die de zielzorg uitoefent. Hij wordt bijgestaan door onderpastoors of kapelaans.

De met Rome geünieerde Oosterse Kerk kent patriarchaten (elf) met een patriarch aan het hoofd. Die patriarchaten zijn verdeeld in kerkprovincies onder een metropoliet (eparch). Op hun beurt zijn deze ingedeeld in bisdommen met een bisschop (soms met de titel exarch) aan het hoofd. Patriarchen, metropolieten en bisschoppen hebben wetgevende, besturende en rechterlijke bevoegdheden binnen de grenzen van het algemeen geldende recht.

Het centrale gezag in de Rooms-Katholieke Kerk berust bij de paus en de algemene concilies. De paus wordt bijgestaan door het college van door hem benoemde kardinalen, dat tevens dienst doet als kiescollege. De Romeinse Curie is het centrale ambtelijke apparaat voor het bestuur van de Kerk ('curie). De Rooms-Katholieke Kerk kenmerkt zich over de gehele wereld op verschillende niveaus en terreinen door een kloof tussen institutie en realiteit, tussen Kerk als organisatie en Kerk als geloofsgemeenschap onderweg in deze wereld.

GESCHIEDENIS

De geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk loopt tot aan de Reformatie vrijwel parallel met die van de westerse christenheid.

Zij is nauw verbonden met de positie en aanspraken van de bisschoppen van Rome. In de oudchristelijke tijd werd het primaat van Petrus’ stoel algemeen erkend. Teken van tegenspraak werd het pas toen keizer Constantijn zijn residentie naar Byzantium verlegde, dat daarmee naar veler gevoel het nieuwe Rome werd. Het Concilie van Nicea (325) had het bestuur over de oosterse kerken toegewezen aan de zetels van Antiochië, Alexandrië en Jeruzalem, waarmee de bisschop van Rome in feite de patriarch van het Westen werd. Paus Leo I (440—461) verdedigde het primaat van Rome, Leo III kroonde Karel de Grote in Rome tot keizer, maar pas Leo IX (1049-54) zou het pausschap een nieuwe inhoud geven. Hij nam de leiding in handen van de door de cluniacenzers ingezette hervormingsbeweging en daarmee van de gehele westerse christenheid.

De afscheiding van de Griekse rijkskerk in 1054 accentueerde de feitelijke situatie van de Latijnse kerk als die van rooms-katholiek. Doordat de opdringende Moren in Spanje tot staan waren gebracht en de Noormannen geleidelijk aan tot het christendom overgingen, kon het gezag van de paus als eenheid scheppende kracht werken, zozeer zelfs, dat aan zijn oproep tot de eerste kruistocht in heel West-Europa gehoor werd gegeven (1096). De Investituurstrijd maakte de kerk onafhankelijk van de keizer, maar beroofde haar ook van zijn steun en gezag. Innocentius III(1198-1216) bracht het pausdom op het toppunt van zijn wereldlijke macht, maar een eeuw later moest Bonifatius VIII (1294—1303) ervaren dat deze idee verouderd was: het opkomend nationalisme deed de wereldlijke macht van de pausen afbrokkelen, al bleef deze nog tot 1870 belichaamd in een eigen Kerkelijke Staat. De vergeefse roep om een hervorming ‘in hoofd en leden’ leidde in de eerste helft van de 16e eeuw tot de Reformatie en daarmee tot het uiteenvallen van de Westerse christenheid. De Contrareformatie vervulde de Kerk met een nieuw elan en gaf haar duidelijk vorm en gestalte.

Het Concilie van Trente (1545-63) met zijn talrijke hervormingsbesluiten betekende de doorbraak van de vernieuwing. Intensieve missionering buiten Europa, begonnen in de 15e eeuw en in 1622 in Rome gecentraliseerd, maakte de Rooms-Katholieke Kerk tot een wereldkerk (in 1978 was 64 % van alle rooms-katholieken niet-Europeaan). De geestelijke macht van de paus nam toe, wat tot uitdrukking kwam op het Eerste Vaticaans Concilie (1869-70), waar het primaatschap en de onfeilbaarheid van de paus werden uitgesproken, wat leidde o.m. tot de afscheiding van de oud-katholieke kerken. Pius XI organiseerde in 1925 het lekenapostolaat in de Katholieke Actie. In de eerste helft van de 20e eeuw kende de Kerk een opvallende bijbel-en liturgische beweging. Met Johannes XXIII (1958-63) brak de vernieuwing door, m.n. een open oecumenische houding.

Hij riep het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65) bijeen, dat een aantal ontwikkelingen binnen de Rooms-Katholieke Kerk heeft op gang gebracht of beïnvloed: o.m. de toenemende betekenis van het wereldepiscopaat (bisschoppensynode), internationalisering en hervorming van de Romeinse curie, het groeiend engagement van de Kerk ten aanzien van economische en sociale problemen, het zich inzetten van de Kerk in verband met ontwapening en vraagstukken van oorlog en vrede. In de jaren zeventig kwamen ook nieuwe problemen aan de oppervlakte. Het gezag van de paus en de betekenis van de democratie in de Kerk kwamen in discussie. Priestergroepen zochten naar een nieuwe identiteit en pleitten voor afschaffing van het verplichte celibaat en voor toelating van vrouwen tot het ambtelijk priesterschap. Veel leken en priesters herkenden zichzelf onvoldoende in de officiële uitspraken en de eredienst van de Kerk. Dat leidde tot kerken ambtsverlatingen en tot een daling van het kerkbezoek.

Een aantal religieuze en liturgische bewegingen ontwikkelde zich buiten de officiële kerkelijke organisatie om en de bewogen reacties van bisschoppen, priesters en leken leidden vaak tot een scherpe polarisatie van groeperingen en standpunten. Op 16.10.1978 werd met de Pool Karol Wojtyla voor het eerst sinds 1522 een niet-Italiaan tot paus gekozen: Johannes Paulus II.

NEDERLAND

Tijdens de middeleeuwen behoorden de verschillende bisdommen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tot de aartsbisdommen Keulen, Reims en Trier; de Noordelijke Nederlanden ressorteerden voornamelijk onder het bisdom Utrecht, waarvan als eerste bisschop wordt genoemd Willibrord (♱739). In 1559 kwam er een nieuwe kerkelijke indeling, waarbij Utrecht aartsbisdom werd, verdeeld in de bisdommen Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg, terwijl ’s-Hertogenbosch en Roermond onder het aartsbisdom Mechelen ressorteerden; primaat van de Ned. kerk werd de aartsbisschop van Mechelen. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) belette echter de uitvoering, en de zorg voor de rooms-katholieken kwam te berusten bij de ‘Hollandse Missie’ onder leiding van een apostolisch vicaris. Aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog was waarschijnlijk nog meer dan 40 % van de bevolking van de Rooms-Katholieke Kerk.

Tijdens de Noordned. Republiek werd de rooms-katholieken als dissenters elke ambtelijke en politieke carrière onmogelijk gemaakt; zij genoten wel geloofsvrijheid, maar geen vrijheid van godsdienstoefening. De afzetting van de apostolisch vicaris Petrus Codde in 1702 leidde tot de afscheiding van de Oudbisschoppelijke Clerezie. De Franse tijd (1795-1813) bracht staatsrechtelijke gelijkstelling voor de Rooms-Katholieke Kerk. De grondwet van 1848 maakte het vervolgens mogelijk dat in 1853 de kerkelijke hiërarchie werd hersteld (aanleiding tot de Aprilbeweging). Aanvankelijk met de liberalen, maar later vooral in de schoolstrijd met de protestanten als politieke bondgenoten, werkten de katholieken in de 19e-20e eeuw aan hun juridische en feitelijke emancipatie.

Na de Tweede Wereldoorlog nam een tendens tot openheid ten opzichte van ‘andersdenkenden’ en de moderne wereld (doorbraakgedachte) in omvang en betekenis toe. Tijdens het Pastoraal Concilie (1968-70) werd een kerkvernieuwing beproefd, die veel publiciteit kreeg. Spanningen bleven niet uit, zowel intern als in de verhouding met Rome.

Sinds 1930 is de Rooms-Katholieke Kerk het grootste kerkgenootschap van Nederland. Het telde in 1979 zeven bisdommen: Utrecht (aartsbisdom), Haarlem, Breda, ’s-Hertogenbosch, Roermond, Rotterdam, Groningen.

BELGIË

Ca.350 was Servatius bisschop van Tongeren en Superior bisschop van Kamerijk. In de Merovingische tijd ontstonden de bisdommen Doornik, Atrecht en Terwaan. De bisschoppelijke zetel van Tongeren werd vóór 535 verplaatst naar Maastricht en in 717-718 naar Luik. Ca.600 werd het bisdom Doornik verenigd met Noyon (tot 1146) en Atrecht met Kamerijk (tot 1094). Tussen 625730 werden op het grondgebied van het huidige België 25 abdijen gesticht, die in de 10e-lle eeuw een belangrijke rol speelden in de hervormingsbewegingen van o.a.

Cluny. Het bisdom Luik (Notker) en abdijen als Lobbes en Gembloux behoorden tot de belangrijkste centra van de Ottoonse renaissance (ca.1000; Ottoonse kunst).

In de 16e eeuw vond het protestantisme een grote weerklank in de Zuidelijke Nederlanden. Met strenge wetten tegen de hervormingsgezinden en met behulp van de inquisitie slaagde Karel V erin hier het lutheranisme en het anabaptisme grotendeels uit te roeien. In de tweede helft van de eeuw kreeg echter het calvinisme veel aanhangers (in 1585 was ca. 40 % van de Antwerpse bevolking calvinist). In 1559 richtte paus Paulus iv veertien bisdommen op in de Nederlanden. Zes ervan hadden hun zetel op het grondgebied van het huidige België: MecheIen (aartsbisdom), Antwerpen, Brugge, Gent, leper en Namen, die na de herovering van de Zuidelijke Nederlanden in de Tachtigjarige Oorlog door Alexander Farnese (1579-85) de kernen vormden van de katholieke herleving. Het verzet tegen de godsdienstpolitiek van Jozef II (1765-90) was een van de oorzaken van de Brabantse omwenteling.

Het concordaat van 1801 liet enkel de bisdommen Doornik, Gent, Luik, Mechelen en Namen bestaan. In 1834 werd het bisdom Brugge en in 1961 het bisdom Antwerpen heropgericht. Het bisdom Hasselt werd opgericht in 1967, zodat de Belg. kerkprovincie sedertdien uit acht bisdommen bestaat, met Mechelen-Brussel als aartsbisdom.

Tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-30) lokte de schoolpolitiek van koning Willem I verzet uit van de katholieken en werd aldus een van de oorzaken van de Belgische Revolutie (1830). De grondwet van 1831 garandeerde de onafhankelijkheid van de kerk en de vrijheid van eredienst, onderwijs, pers en vereniging. Op die basis en met de hulp van talrijke religieuze orden en congregaties organiseerden de bisschoppen een dicht net van onderwijs-, liefdadigheids-en missioneringsinstellingen. Dit bracht de rooms-katholieken in conflict, eerst met de liberalen, later ook met de socialisten, die de ‘onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag’ opeisten, wat leidde tot de schoolstrijd. De ‘verzuiling’ van het openbaar leven werd geleidelijk aan doorbroken onder invloed van het Schoolpad van 1958 en het Tweede Vaticaans Concilie. Binnenkerkelijk werd de medezeggenschap bevorderd door een uitgebreid stelsel van raden en m.n. door het Interdiocesaan Pastoraal Beraad van de Vlaamse bisdommen.

Ca. 98 % van de Belg. bevolking behoort tot de Rooms-Katholieke Kerk.

LITT. Algemeen: R.R.Post (red.), Handboek van de kerkgeschiedenis (5 dln. 1962-74); Internationale Katholieke Informatie (1966 vlg.; maandblad); Nederland: L.J.Rogier, Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853 (1956); J.M.G.Thurlings, De wankele zuil. Ned. katholieken tussen assimilatie en pluralisme (1971); J.Roes, Rooms-Katholieke Kerk Nederland. Een encyclopedisch overzicht (1974); J.Coleman, Strategy, coalition and conflict. The evolution of Dutch catholicism 1958-73 (1978); België: E.de Moreau, Histoire de l’Église en Belgique (6 dln. 1947-52); M.Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden (1950); K.van Isacker, Herderlijke brieven over politiek (1969).