Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

prins

betekenis & definitie

[Lat. princeps], m. (-en),

1. (middeleeuwen) vorst, landsheer, heerser, b.v. van een prinsdom: de van Oranje, thans titel van de Ned. kroonprins, thans alleen nog in zegsw.: de te rijk zijn, overgelukkig zijn; van de geen kwaad weten, doodonschuldig;
2. (oneig.) heerser, aanvoerder; eerste in een bepaalde categorie: de der Ned. dichters,

Vondel;

3. (hist., bij een rederijkerskamer) beschermheer, erevoorzitter; Carnaval en zijn Raad van Elf, de zotte heersers over een stad in carnavalstijd;
4. titel van een zelf niet regerend lid van het mannelijk geslacht van een regerend stamhuis: prins der Nederlanden, titel van de prins-gemaal in Nederland; (m.n.) koningszoon; prinsen van den bloede, van de regerende vorstelijke familie;
5. (in enkele landen) lid van een hoogadellijk geslacht.

Bij de Ned. en Belg. adel is prins de hoogste titel.

De hertog van Wellington, verheven tot prins van Waterloo, en drie Belg. geslachten bezitten een Ned. prinsentitel, verleend door koning Willem I.

In Nederland is de titel voorbehouden voor leden van het Koninklijk Huis. In België wordt de titel van prins eveneens toegekend aan leden van het Koninklijk Huis. Daarnaast zijn van 1892-1976 twaalf inlijvingen, erkenningen of verheffingen tot prins in de Belg. adel geschied.