m./v. (—en), (biologie) ben. voor die soorten planten en dieren die als eerste organismen een maagdelijk gebied (b.v. aanslibbing, polders) bevolken, een omgevallen boom of een kadaver aantasten enz.
In het algemeen zijn pioniersoorten de eerste organismen in elke successiereeks (successie). Plantaardige pioniersoorten worden doorgaans gekenmerkt door grote lichtbehoefte, het vermogen zich snel te verspreiden (veel en lichte zaden), een snelle jeugdgroei. Wanneer verder verstoring van de vegetatie achterwege blijft, worden pioniersoorten verdrongen door meer schaduw verdragende soorten. Voorbeelden hiervan zijn: wilg, esp, berk, grove den, lariks en distel (Carduus).