Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pensioen

betekenis & definitie

[Fr.], o. (-en),

1. (vero.) geregelde uitkering; jaargeld;
2. periodieke uitkering of lijfrente die wordt uitbetaald op grond van betaalde premies en/of wegens bewezen diensten: recht op hebben: pensioen genieten; met pensioen gaan, uit de dienst ontslagen worden met genot van pensioen; voor zijn storten, een deel van zijn jaarsalaris afstaan ten bate van het pensioenfonds.

In Nederland onderscheidt men een pensioen aan:

1. de gerechtigde zelf bij het bereiken van een bepaalde leeftijd (meestal 65 jaar);
2. de gerechtigde zelf bij blijvende of tijdelijke arbeidsongeschiktheid ten gevolge van invaliditeit (invaliditeitspensioen);
3. de echtgenoot(-ote) van de gerechtigde na zijn of haar overlijden, of wel zijn of haar kinderen. Of men recht heeft op pensioen en zo ja op hoeveel, hangt ervan af of er een regeling is getroffen en van de nadere voorwaarden (inzake aantal dienstjaren, leeftijd, hoogte loon of salaris e.a.). De premie wordt in de meeste gevallen door de gerechtigde zelf betaald, deels door de werkgever. Wettelijke regelingen in Nederland zijn '.Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP), 6.1.1966, Stb.
6. Deze wet geldt voor hen die in burgerlijke openbare dienst werkzaam zijn, voor daarmede gelijk te stellen personen en voor hun nabestaanden. Aparte regelingen zijn getroffen voor o.a. het spoorwegpersoneel, voor het personeel in dienst van de staatsmijnen en voor beroepsmilitairen. De ABP regelt welke personen al dan niet ambtenaar in de zin van de ABP zijn. Deelgerechtigdheid ontstaat bij het in vaste dienst aangesteld worden met als direct gevolg aanspraken op (uitgesteld) pensioen. Voor personen die in tijdelijke dienst of op arbeidscontract zijn aangesteld, bestaat een wachttijd (drempeltijd) van zes maanden (niet voor onderwijzend personeel). Wordt een ambtenaar op wachtgeld gesteld, dan telt een gedeelte van deze tijd mee voor het pensioen. Bij de berekening van het pensioen wordt uitgegaan van:
1. dienstlijnen (pensioengeldige diensttijd, max. 40 jaar);
2. middelsom van berekeningsgrondslagen (het gemiddelde inkomen van de twee laatste gehele kalenderjaren voorafgaande aan het ontslag (geen begrenzing);
3. tarief (pensioenpercentage, in het algemeen 13/4). Het pensioen wordt vastgesteld als een produkt van dienstlijn, middelsom en percentage (bij meer dienstlijnen meer deelpensioenen die worden samengevoegd). Daarna wordt het verminderd met 2 % uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet/Algemene Weduwen-en Wezenwet (aow/aww) per pensioengeldig dienstjaar. Het pensioen voor deze aftrek is welvaartsvast. Het invaliditeitspensioen bestaat in de regel uit een diensttijdpensioen en een toeslag indien de gerechtigde algemeen invalide is (invaliditeitspercentage van 15—100, pensioen in % van de middelsom van 10— 80). Het weduwpensioen is in het algemeen 5/7 van het ouderdomspensioen waarbij de onvoltooide diensttijd vanaf het overlijden (in actieve dienst) tot het 65e jaar meetelt. Is alleen de vader overleden dan is het wezenpensioen 1/7 van het ouderdomspensioen, zijn beide ouders overleden dan is het 2/7. Het gezinspensioen kan nooit meer bedragen dan het ouderdomspensioen waarvan het is afgeleid. De werkgever van de ambtenaar is 24 % van het salaris als bijdrage verschuldigd, 7,9 % wordt verhaald op de pensioengerechtigde. De premie AOW/AWW komt voor rekening van de werkgever. De uitvoering van de wet is opgedragen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Het bestuur van het fonds bestaat uit een raad van toezicht en een directie. De raad (11 leden, door de kroon benoemd) houdt toezicht op op de aan de directie opgedragen taak en adviseert de minister over de uitvoering van de wet. De directie (drie door de kroon benoemd) beheert het fonds. De wet regelt het financiële beheer.

Beroepspensioenregelingenwet, 29.6.1972, Stb. 400, betreffende de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling. De minister van Sociale Zaken kan op verzoek van een of meer representatieve organisaties van beroepsgenoten (d.w.z. van personen die in een bepaalde tak van beroep het betreffende beroep uitoefenen) na o.a. de Sociaal Economische Raad (ser) en de Verzekeringskamer te hebben gehoord, het deelnemen in een beroepspensioenregeling verplicht stellen voor alle of een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten. Een beroepspensioenregeling houdt in of de oprichting van een beroepspensioenfonds óf de verplichting van de beroepsgenoten tot het nakomen van de regeling door middel van verzekeringsovereenkomsten (ingevolge de Ouderdomswet 1919, pensioenverzekeringen of andere verzekeringen met het beroepspensioenfonds of met verzekeringsmaatschappijen). De verplichtstelling kan worden ingetrokken terwijl de wet aangeeft in welke gevallen de minister een verzoek tot verplichtstelling niet inwilligt. Alvorens een verzoek wordt ingewilligd moeten de organisaties van beroepsgenoten een rechtspersoon oprichten welke als fonds de regeling zal uitvoeren en/of erop zal toezien dat de beroepsgenoten de regeling nakomen. De wet geeft aan welke bepalingen in de statuten en reglementen moeten worden opgenomen en bevat richtlijnen over het beheer, de herverzekering, de belegging e.d.

Het toezicht wordt uitgeoefend door de Verzekeringskamer. Regelingen zijn inmiddels verplicht gesteld voor huisartsen, tandartsen, medische specialisten, apothekers, actuarissen, verloskundigen, dierenartsen en wisselmakelaars.

Bedrijfspensioenfondsenwet, 17.3.1949, Stb. J 121, houdende de vaststelling van een regeling betreffende de verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds. Hieronder verstaat de wet een in één of meer bedrijfstakken werkend fonds waarin gelden voor pensioenen bijeen worden gebracht, hetzij alleen ten behoeve van de werknemers in die bedrijfstak(ken) hetzij mede ten behoeve van personen die in een andere hoedanigheid dan werknemer in die bedrijfstak(ken) werkzaam zijn (bedrijfsgenoten). Notarissen en groepen van personen die een vrij beroep uitoefenen zoals advocaten en accountants worden voor de toepassing van deze wet geacht een bedrijfstak te vormen. De minister van Sociale Zaken kan op verzoek van een representatieve vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven, na overleg met o.a. de ser en de Verzekeringskamer, het deelnemen in een fonds verplicht stellen (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, al of niet voor een bepaalde tijd) voor alle of bepaalde groepen van bedrijfsgenoten. Hij kan de verplichtstelling intrekken en is daartoe verplicht als de financiële opzet van het fonds en de grondslagen waarop het rust, of de statuten en reglementen worden gewijzigd, tenzij de minister, gehoord de ser, heeft verklaard tegen die wijzigingen geen bezwaar te hebben.

De wet geeft voorts aan in welke gevallen de minister een verzoek tot verplichtstelling moet weigeren. Ruim 65 bedrijfspensioenfondsen zijn verplicht gesteld.

Pensioen-en Spaarfondsenwet, 15.5.1952 Stb. 275 houdende regelen betreffende pensioenen spaarvoorzieningen, m.n. bedrijfs-en ondernemingspensioenfondsen en ondernemingsspaarfondsen. Wanneer een werkgever aan personen verbonden aan zijn onderneming toezegging omtrent pensioen doet, moet hij tot een bedrijfspensioenfonds toetreden, of aan de onderneming een ondernemingspensioenfonds verbinden of verzekeringsovereenkomsten ingevolge de Ouderdomswet 1919 sluiten, of met een verzekeringsmaatschappij verzekeringen sluiten dan wel de aan zijn onderneming verbonden personen in de gelegenheid stellen zelf zodanige overeenkomsten af te sluiten. Deze verplichtingen bestaan voor de werkgever niet, wanneer hij de toezegging doet bij of na de opzegging van de dienstbetrekking en de uitkering van het pensioen terstond daarop ingaat. Wanneer de werkgever voor personen verbonden aan zijn onderneming de gelegenheid opent tot sparen voor een uitkering ten behoeve van oudedagsverzorging, is hij bij de wet verplicht aan zijn onderneming een spaarfonds te verbinden. De reglementen en statuten van een pensioenfonds en van een spaarfonds moeten aan de goedkeuring van de minister van Sociale Zaken worden onderworpen. In het bestuur van een bedrijfspensioenfonds moeten de vertegenwoordigers van werkgeversen werknemersvakverenigingen in gelijke getale zitting hebben; in het bestuur van een ondernemingspensioenfonds of van een spaarfonds moeten de vertegenwoordigers van de in het fonds deelnemende werknemers tenminste evenveel zetels bezetten als de vertegenwoordigers van de werkgever.

Statuten en reglementen van een pensioenfonds en van een spaarfonds moeten o.a. bepalingen bevatten omtrent de belegging van de gelden en de aanspraken, die de deelneming geeft. Deze zijn voor een belangrijk deel ook wettelijk vastgelegd. De fondsen waarop de wet van toepassing is, vallen onder het toezicht van de Verzekeringskamer.

In België kent men het begrip pensioen met een zelfde strekking. Men onderscheidt rustpensioen, invaliditeitspensioen en overlevingspensioen. Rustpensioen is het pensioen dat men verkrijgt na beëindiging van de beroepsactiviteit op een bepaalde leeftijd, overlevingspensioen wordt aan nabestaanden van overleden kostwinnaars uitgekeerd (voor deze beiden pensioenregeling). Invaliditeitspensioen wordt bij arbeidsongeschiktheid uitgekeerd (invaliditeitsuitkering).