[Lat.], m. (-en),
1. ben. voor enkele vogels uit de familie fazanten;
2. rondstappen als een trots.
dierkunde. De pauw (Pavo cristatus) komt in Voor-Indië en op Sri Lanka voor. De kuif van de pauw bestaat uit 20-24 veren, die alleen aan de spits van baarden zijn voorzien; die van de henzijn korter en donkerder dan die van de haan. Deze laatste bezit de schitterende kleuren aan hals en borst, alsmede de prachtige pauweveren met verspreide baarden, die slechts aan het einde van de schacht zijn aaneengesloten en daar de fraaie ‘ogen’ dragen, die vooral uitkomen wanneer hij pronkt. De pauw wordt veel gekweekt, ook in een wit verenkleed. De groene pauw (Pavo muticus) komt voor van Achter-Indië tot op Java.
De kongopauw (Afropavo congensis) komt voor in de regenwouden van Afrika. Deze soort werd pas in de 20e eeuw ontdekt.
LITT. W.N.Verheyen, Der Kongopfau (1965); J. Delacour, The pheasants of the world (1977). heraldiek. Als wapenembleem wordt de pauw frontaal afgebeeld, de staart pronkend opgezet.