o. (paren),
1. tweetal bij elkaar behorende mensen, dieren, zaken die samen een stel vormen: een paar schoenen, kousen; een paar oren, ogen; ik heb nog een goed paar handen, benen, ik kan nog flink werken, lopen; een duiven; het jonge paar, de pas verloofden of gehuwden; het gouden, zilveren paar, echtpaar dat zijn 50-, 25-jarig huwelijk herdenkt;
2. tweetal in het algemeen: een ossen voor de ploeg; bij paren gaan, twee aan twee;
3. een paar, enkele: geef mij een paar kersen; ik moet nog een paar bladzijden lezen;
kom een paar dagen logeren (deze woordgroep fungeert semantisch als onbep. telw., syntactisch als bep. telw.); vandaar:
4. (ongunstig) de paar keren dat ik hem gezien heb; die paar kersen mag je nog wel hebben; soms met geringschatting: om die paar gulden wil ik zo’n reis niet maken.