v. (—en), sociale voorziening die een basisinkomen verschaft aan bejaarden, ongeacht hun arbeidsverleden.
In Nederland worden de ouderdomsuitkeringen gefinancierd òf uit het belastinggeld, en/of eigen bijdragen (premies). Voorbeelden van ouderdomsuitkeringen zijn: het staatspensioen, de Noodwet Ouderdomsvoorziening 1947 (Noodwet-Drees) en de Algemene Ouderdomswet (aow). In tegenstelling tot het pensioen is de ouderdomsuitkering in principe voor alle gerechtigden gelijk en niet afhankelijk van de hoogte van de betaalde premies (actuarieel). Wel kan voor een jaar waarover geen bijdrage is betaald een korting worden toegepast.
De ouderdomsuitkering wordt ook wel bodempensioen genoemd omdat de pensioenvoorzieningen de ouderdomsuitkering als uitgangspunt nemen. De AOW heeft daarom een aanpassingsregeling.
In België is de ouderdomsuitkering geregeld door de wet van 1 maart 1969, herhaaldelijk gewijzigd, het laatst bij KB van 22 december 1977. Een gewaarborgd inkomen wordt daarbij verzekerd aan mannen en vrouwen die resp. minstens 65 en 60 jaar oud zijn en die voldoen aan de volgende eisen: Belg zijn of onderdaan van een land waarmee België terzake een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten, ofwel staatloze of erkend vluchteling zijn; in België werkelijk verblijven; indien geen Belg, gedurende tenminste de laatste vijf jaar werkelijk in België hebben verbleven; minder dan een bepaald bedrag aan inkomsten uit andere bron hebben (1979: BF 10000 voor een alleenstaande, BF 12500 voor een gezinshoofd; deze bedragen zijn niet geïndexeerd), waarbij met een aantal inkomsten geen rekening wordt gehouden. De ouderdomsuitkering zelf is wel geïndexeerd (gekoppeld aan de consumptieprijzen) en bedroeg in 1979 BF 50681 voor een alleenstaande, BF 70391 voor een gehuwde. Over de aanvraag tot ouderdomsuitkering wordt beslist door de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen, geschillen hierover komen voor de arbeidsrechtbank.