Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

orgelpijp

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. elk van de pijpen van een orgel;
2. (geologie) verticale oplossingsholte in kalksteen, gevuld met onoplosbaar residu en ingespoeld materiaal.

Orgelpijpen vormen het belangrijkste element van het orgel. Voor de lengte wordt nog steeds de oude orgelmakerseenheid gebruikt, de voet ('), die ca. 30 cm meet. Als het gespeelde klinkt op de toonhoogte zoals het geschreven is, dan wordt gebruik gemaakt van het 8'-register. Wil men de tonen een of meer octaven hoger of lager laten klinken, dan spreekt men van een 16'en 32'-register voor één of twee octaven lager of van 4'-, 2'en l’-registers voor één, twee of drie octaven hoger. Klinkt het een reine kwart lager, dan spreekt men van 10 2/3', een reine kwint (1 octaaf plus kwintet) en 2 octaven plus kwint hoger dan heet het register resp. 5 1/3' (voorheen 6'), 2 2/3' (voorheen 3') of 1 1/3'. Dit zijn aliquotregisters. De kwintverhoudingen in de registers (in samengestelde registers, mixturen, komt ook de terts 1 3/5' en 4/5' voor) versterken en kleuren de orgelklank.

Men onderscheidt de pijpen enerzijds in labiaalpijpen (of lippijpen) en tongpijpen, anderzijds in houten en metalen pijpen. Voor de laatste wordt meestal het zgn. orgelmetaal gebruikt, ca. 25 % tin en 75 % lood. Voor frontpijpen is 70–80 % tin nodig. Bij orgels waarin zeer oud pijpwerk bewaard is gebleven komen geheel loden pijpen voor van een bijzonder mooie toon. Ook komen koperen pijpen voor. Metalen pijpen zijn rond, houten vierkant.

De vorm van de labiaalpijpen kan zijn:

1. Cilindrisch: a. wijde: open of gesloten en overblazende fluiten, kornet; de open pijpen hebben een ronde, volle of weke toon, de gesloten eveneens, maar zachter (bourdon, subbas, holfluit); b. minder wijde: het prestantenkoor (waaronder de open octaaf, kwint en mixtuur, met vrij krachtige en heldere toon); c. nauwe of enge pijpen met strijkende toon (de open viola da gamba, salicionaal, violon en de gedekte quintadena met versterkte quintboventoon).
2. Konisch (naar boven toelopend) als gemshoorn, nasard (steeds open).
3. Trechtervormig als dolce, tolkaan (eveneens open).

Dan zijn er nog halfgedekte labialen als roerfluit en koppelfluit met een buisje (Rohr) in de afdekking van de pijp. De akoestische bron van een labiaalpijp wordt gevormd door de resonator AA1 en een aanstootmechanisme. Door de voet (B) wordt lucht ingevoerd, die in de vorm van een stromend luchtlint (L) de kernspleet (C) verlaat en door de lip (D) gekliefd wordt. Is de luchtkolom binnen AA1 in trilling, dan ontstaat bij A een dwars op de pijp gerichte deeltjessnelheid, waardoor L gaat slingeren en een golvende beweging uitvoert. Bij een juiste keuze van de afstand C–D (‘opsnede’) en de snelheid van L versterkt de golvende beweging de trilling in AA1 en de pijp spreekt. Er ontstaat een stationaire toestand, waarbij de wrijvingsen andere energieverliezen in de resonator juist worden gecompenseerd door de energietoevoer door L.

De aanstoting is periodiek en er wordt een reeks harmonischen aangestoten. Bij open pijpen (A1 open) komt de afstand AA1 voor de grondtoon (vrijwel) overeen met een halve golflengte; voor alle even en oneven boventonen is de pijp nabij resonantie. Bij de gedekte pijp is bij A1 een deksel aangebracht; voor de ca. één octaaf lagere grondtoon komt AA1 vrijwel overeen met een kwart golflengte. De pijp benadert resonantie voor oneven boventonen (frequentieverhoudingen 1 : 3 : 5 : 7 enz.); deze treden dan ook sterk naar voren. Daar de lengte van de lippijp de golflengte vastlegt en de geluidssnelheid temperatuurafhankelijk is, varieert de frequentie van de grondtoon, onder meeneming van de boventonen, evenredig met de wortel uit de absolute temperatuur. Temperatuurverschillen binnen een orgel van meer dan 1–1,5 °C zijn dan ook ongewenst.

De blokfluit is zeer nauw met de open lippijp verwant. Bij de tongpijp (tongwerk) is een verende, meestal metalen tong boven een opening aangebracht. In de rusttoestand is er een nauwe spleet langs de rand van de tong. Boven de tong wordt een overdruk aangebracht. De lucht die door de spleet stroomt wordt daar versneld, waardoor een extra onderdruk onder de tong ontstaat. Deze wordt daardoor naar beneden getrokken en sluit de opening af.

Daarmee valt de extra onderdruk weg en de tong springt terug. De aldus periodiek onderbroken luchtstroom fungeert als geluidsbron; de frequentie van de grondtoon wordt vooral bepaald door de eigenschappen van de tong. Het geluid is zeer rijk aan boventonen. In orgels worden pijpen of hoorns aan de opening verbonden om het timbre te beïnvloeden en vooral ter verbetering van de afstraling. Tongpijpen of tongwerken hebben trechtervormige bekers met wijde, normale (trompet, bazuin) of enge (fagot, hobo) mensuur, cilindrische bekers (cink, dulciaan) of korte bekers (zgn. regalen, als vox humana). orgel.

< >