[Lat., bidzaal], o. (-s, -ria),
1. niet-openbaar bedehuis; bidvertrek, voorzien van crucifix, klein altaar enz.;
2. naam van sommige priesterverenigingen in Italië en Frankrijk; de oratorianen;
3. muziekstuk voor solostemmen, koor en orkest, van grote omvang, meestal van verhalende, dramatische inhoud.
Het oratorium is voortgekomen uit het middeleeuws liturgisch drama en uit de lauden. Eén van de grondleggers van het oratorium was F. Neri, die in de tweede helft van de 16e eeuw te Rome godsdienstig-muzikale bijeenkomsten organiseerde in de bidzaal. In de 17e eeuw had de Italiaanse opera belangrijke invloed op de vorm van het oratorium. In de 18e eeuw componeerde G.F.Händel vele oratoria, waaronder de Messiah.
In de 19e eeuw zijn m.n. in Duitsland en Frankrijk oratoria geschreven, waarvan sommige op een wereldlijk onderwerp. Bekende oratoria zijn van J.Haydn (Die Schöpfung, Die Jahreszeiten), F.Mendelssohn-Bartholdy (Elias), F.Liszt (Die Legende der heiligen Elisabeth), C.Franck (Les béatitudes), H.Berlioz (L’enfance du Christ). Het wereldlijke oratorium nam elementen van de koorballade op en werd tot romantisch oratorium bij R.Schumann (Der rose Pilgerfahrt); J.Brahms (Ein deutsches Requiem), H.Berlioz (La damnation de Faust), E.Elgar (The dream of Gerontius). In de 20e eeuw werd ook het oratorium een gebied voor experimenten in vormgeving, zoals bij A.Honegger (Jeanne d’Arc au bücher), I.Stravinsky (Oedipus Rex), P.Hindemith (Das Unaufhörliche) en C.Orff (Comoedia de Christi resurrectione). In Nederland schreven S. Dresden (Saint Antoine) en H.Badings (Apocalypse) oratoria.
Belangrijke Belg. componisten in dit genre zijn P.Benoit (Lucifer) en M.de Jong (Kerkhofblommen). LITT. E.W.Schallenberg, Uit de geschiedenis van het oratorium (1951).