Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

optimisme

betekenis & definitie

o.,

1. (in het algemeen) neiging om alles van de beste zijde te beschouwen;
2. (filosofie) stelsel dat beweert dat deze wereld, ondanks haar schijnbare onvolkomenheid, zo volmaakt mogelijk is.

Optimisme is een levenshouding die van alles de goede, positieve kanten ziet, waardoor de in deze zin gestemde persoon mensen en omstandigheden met geloof en vertrouwen tegemoet treedt en ook onder zeer moeilijke omstandigheden de hoop niet opgeeft. In de geobjectiveerde vorm van de religieuze wereldbeschouwing vindt men een optimistische visie bij o.m. Zoroaster, waar tenslotte de goede God zijn kwade tegenspeler overwint en al het boze vernietigd wordt. In de vorm van de filosofische bezinning is de hoofdstroom van het westers denken sinds de Grieken getekend door een grondtrek van optimisme, inzover steeds zijn (Lat.: essé) en volmaaktheid (Lat.: perfectio) in onmiddellijk verband met elkaar staan. De wereld is dus, volgens deze visie, niettegenstaande de voorgrondonvolmaaktheden, in diepste wezen goed (o.a. stoïcisme, Thomas van Aquino, Spinoza, Hegel). Het kwaad is in deze optiek een niet essentieel bijverschijnsel van de realiteit (‘schaduw’), zonder eigen positief wezen.

Volgens Leibniz heeft God onder alle mogelijke werelden die zijn oneindig verstand kon denken, in de gestalte van deze wereld de beste van alle mogelijke werelden tot aanzijn geroepen. Op het vlak van mensen geschiedbeschouwing kreeg het optimisme het duidelijkst gestalte in de vooruitgangsidee, het geloof dus in de voortgaande vervolmaakbaarheid van mens en samenleving, dat voor het eerst werd uitgesproken in 1737 door C.I.Castel, abbé de Saint-Pierre, en in de 19e en begin 20e eeuw de overheersende geschiedbeschouwing was. pessimisme, vooruitgang.

LITT. J.B.Bury, The idea of progress (2e dr. 1955); J.Passmore, The perfectibility of man (1970).

< >