Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

ontwikkelingshulp

betekenis & definitie

v./m., steun aan ontwikkelingslanden ter bevordering van het proces van economische ontwikkeling aldaar.

De economische en maatschappelijke kenmerken van ontwikkelingslanden worden volgens de Wereldbank gekenmerkt door:

1. een laag inkomen (<$ 200) per hoofd van de bevolking;
2. het percentage analfabeten (soms meer dan 60 %);
3. de relatieve positie van de industriële capaciteit binnen de totale produktiecapaciteit (minder dan 10 %);
4. de structurele ontwikkeling van de betalingsbalanspositie;
5. de ontwikkeling van de economische groei;
6. de afhankelijkheid van hulp in noodsituaties.

Binnen de ontwikkelingslanden wordt nog een categorie van allerarmste landen onderscheiden, waarvan de belangen dikwijls tegengesteld zijn aan die van de overige. Een gevolg van de achterblijvende inkomensontwikkeling is dat in de ontwikkelingslanden geen besparingen kunnen worden gevormd en er dus geen middelen beschikbaar komen voor investeringen. Dit betreft zowel de publieke investeringen, benodigd voor de tot-stand-brenging van de voor de privé-investeringen gewenste infrastructuur, als de investeringen in de mens (onderwijs) die noodzakelijk zijn om de produktiefactor arbeid aan te passen aan het voor eventuele buitenlandse investeringen vereiste niveau. Anderzijds zal, doordat er onvoldoende wordt geïnvesteerd, het inkomen zo laag blijven dat geen besparingen kunnen worden gevormd, waardoor men in een vicieuze cirkel belandt. Een complicatie is de sterke bevolkingsgroei via een hoger geboortencijfer en een lager sterftecijfer, waardoor bij een eventueel stijgend nationaal inkomen de inkomens per hoofd kunnen dalen. Veelal is de bevolking eenzijdig georiënteerd op landbouw, waarvoor de opbrengstverwachting in de toekomst, door de betrekkelijk onelastische vraag en door de mogelijkheden van synthetische produktie in de industriële landen, ongunstig zijn. In de gevallen waarin de produktie geconcentreerd is op één enkel produkt (monocultuur) kunnen vraag-en/of aanbodverstoringen aanleiding zijn tot ernstige verstoringen van de nationale economie.

De eerste pogingen van ontwikkelingshulp na de Tweede Wereldoorlog werden voornamelijk in voormalig gekoloniseerde gebieden ondernomen en hadden betrekking op de verbetering van de overwegend agrarische structuur. In de praktijk is gebleken dat er kapitaal aan deze landen moet worden overgedragen waarmee zij de voor hun industriële ontwikkeling noodzakelijke investeringen ter hand kunnen nemen. Daarnaast is men binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling het eens geworden dat een groter deel van de hulp besteed moet worden voor de bevrediging van elementair menselijke behoeften, zoals voedselproduktie, behuizing, gezondheidszorg en verbetering van levensomstandigheden, hulp bij rampen zoals droogte. De aflossingsenrentevoorwaarden van de kapitaaloverdrachten zijn voor de ontvangende landen zeer belangrijk: worden de normale commerciële voorwaarden aangehouden, dan eisen de betalingsverplichtingen vrijwel het hele bedrag (of meer) dat de ontwikkelingslanden door hun verhoogde exportopbrengsten kunnen verkrijgen. Doordat de ontwikkeling van zo’n land continuïteit vereist, zal dus die zelfde continuïteit toenemende betalingsbalansmoeilijkheden veroorzaken. Derhalve wordt gepleit voor schenkingen of voor leningen op zachte voorwaarden (o.a. via de International Development Association, een dochterinstelling van de International Bank for Reconstruction and Development, die zich in het algemeen op projecten en ontwikkelingslanden richt).

Ook bij zachte leningen is dit inmiddels een probleem geworden, omdat het niveau van renteen aflossingsverplichtingen dermate hoog is opgelopen dat de exportopbrengsten nauwelijks meer voldoende zijn om dat te financieren. Vandaar dat aan de allerarmste landen reeds schulden worden kwijtgescholden. Het verlenen van ontwikkelingshulp leidt tot het ontstaan van belangentegenstellingen binnen de donorlanden die voor de over te dragen kapitalen ook aanwendingsmogelijkheden hebben in eigen probleemgebieden. Zodoende wordt ontwikkelingshulp een prioriteitskwestie tussen de belangen die donors via de ontwikkelingshulp (menen te) krijgen in de ontwikkelingslanden en de eigen interne belangen. Hiermee hangt ook het verschil in ontwikkelingshulp, bilateraal of multilateraal, samen. Teneinde de ontwikkelingshulp niet te veel van toevallige commerciële omstandigheden te laten afhangen wordt vaak gepleit voor multilaterale ontwikkelingshulp via de organen van de Wereldbank. Daardoor kan een zo objectief mogelijke verdeling van de ontwikkelingshulp worden bereikt, terwijl in geval van bilaterale hulp veel meer de economische en/of politieke belangen van de donor mee zullen spelen.

Het grote aantal gemeenschappelijke noden in de kring der ontwikkelingslanden heeft ondanks alle bestaande onderlinge verschillen, ertoe geleid dat zij zich in de internationale betrekkingen vaak als één groep opstellen. Zij vormen door hun grote (stemmen)aantal een zeer gewichtige factor. In de discussie over de economische wereldpolitiek heeft zich dit duidelijk gemanifesteerd sinds de eerste zitting van de United Nations Conference on Trade and Development, toen de ontwikkelingslanden zich constitueerden tot de Groep van 77. Deze overwegend economische blokvorming, o.a. tot het verkrijgen van grondstoffenregelingen voor hun produkten, valt gedeeltelijk samen met de opkomst van de groep van politiek ‘ongebonden staten’, die geen partij wilden kiezen voor een der blokken in de Koude Oorlog. De VN streeft naar de vorming van een ‘nieuwe internationale economische orde’ (term afkomstig van de Groep van 77), terwijl de VN op initiatief van Mexico een ‘handvest van Economische Rechten en Plichten van Staten’ heeft aanvaard. In de Noord-Zuid-dialoog proberen een aantal industrielanden en een aantal ontwikkelingslanden te komen tot een rechtvaardiger internationale economische samenwerking, aangezien ondanks alle ontwikkelingshulp de arme landen steeds armer en de rijke steeds rijker worden.

De ontwikkelingslanden willen een zekere afzetgarantie voor de produkten van hun opkomende ontwikkelingshulp.

Ten dele is dit bereikt door het toekennen van tariefpreferenties aan ontwikkelingslanden, ten dele zal dit bereikt kunnen worden doordat overeenstemming is bereikt over de instelling van fondsen waarbij het mogelijk wordt de prijzen van grondstoffen te stabiliseren, alhoewel met de feitelijke uitwerking daarvan betrekkelijk weinig voortgang is gemaakt. Gedacht wordt aan de vorming van buffervoorraden, te financieren door dit fonds. De problemen liggen m.n. bij de vragen wie hoeveel financiert en wat de hoogte van de prijs zal worden, zonder de functie van het marktmechanisme te veel uit te schakelen. Daarnaast willen de ontwikkelingslanden het fonds ook gebruiken voor de financiering van investeringen om de grondstoffen ter plaatse te verwerken.

Geconcludeerd kan worden dat de omvang van de gewenste en noodzakelijke ontwikkelingshulp alsmede de consequenties inzake rente en aflossing voor de ontwikkelingslanden structureel onderschat blijken te zijn. Anderzijds kan men niet verwachten dat een land zich in enkele decennia van een oerstaat tot een industriële natie kan ontwikkelen. Zestien westerse landen, te zamen vormend het Development Assistance Committee, nemen van de totaal verleende ontwikkelingshulp 90 % voor hun rekening. De overige 10 % wordt verzorgd door de landen van de Organization of Oil Producing Countries, en de communistische landen. Al met al daalt de reële waarde van de totale ontwikkelingshulp, m.n. door de verminderde uitgaven van de VS. Nederland heeft sinds 1972 een Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, dat vooral de laatste jaren een actief beleid voert.

In 1979 trok Nederland een bedrag van f3,6 mrd. uit, d.i. 1,5 % van het voor dat jaar geschatte bruto nationaal produkt. Met Zweden was Nederland de eerste staat die de 0,7 % van het bruto nationaal produkt overschreed. De directe hulp aan de armste landen en landengroepen werd het sterkst opgevoerd. Het Ned. ontwikkelingsbeleid is gericht op concentratielanden, te weten: Bangla Desj, Opper-Volta, Colombia, Egypte, India, Indonesië, Kenia, Noord-Jemen, Pakistan, Soedan, Sri Lanka, Tanzania en Zambia. Ten aanzien van de landen waaraan hulp verstrekt wordt, worden de volgende criteria gehanteerd:

1. de mate van armoede (bruto nationaal produkt per hoofd lager dan $550);
2. de ongedekte behoefte aan hulp;
3. de mate waarin de hulp aan brede lagen van de bevolking ten goede komt.

In België steeg de overheidsbijdrage voor de ontwikkelingshulp in de periode 1962—78 van BF3,9 mrd. tot BF20,4 mrd., waarvan 12,4 mrd. bilaterale en 7,9 multilaterale hulp. Het grootste aandeel in deze bijdrage hebben resp. de departementen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel (13,2 mrd.) en van Financiën (5,3 mrd.). De Ministeries van Landsverdediging en Nationale Opvoeding stelden elk 204 mln. van hun begroting ter beschikking. Eind 1978 waren er bovendien 72 niet-gouvernementele organisaties voor hulpverlening aan de ontwikkelingslanden door de regering erkend en gesubsidieerd. De privé-hulpverlening bestaat vooral uit directe investeringen en kredieten en is hoger dan de officiële. Hoewel de Belg. regering in 1970 de morele verplichting is aangegaan om in 1975 een bijdrage te leveren die 0,7 % van het bruto nationaal produkt zou bedragen, kwam men slechts tot 0,66 % van het bruto nationaal produkt van 1978.

Veel ontwikkelingsgelden komen uit de netto-opbrengst van de Nationale Loterij (1,2 mrd. in 1978). Het bilaterale hulpprogramma was in 1978 voornamelijk (voor 85 %) gericht op landen die te kampen hebben met een gebrek aan grondstoffen, een zwakke uitvoer en een snelle bevolkingsgroei, met een sterke voorkeur voor de landen waarmee België historische banden heeft, t.w. Zaïre, Rwanda en Boeroendi. De selectie van de landen gebeurt thans op basis van de aangeboden projecten. De multilaterale samenwerking verloopt via een aantal internationale organisaties die op dit terrein werkzaam zijn (m.n. de VN). Sedert 1976 is het aandeel van de multilaterale samenwerking gestegen ten nadele van de bilaterale hulp. Het Nationaal Centrum en het Nationaal Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking zijn te Brussel gevestigd.

LITT. A.Sauvy, Le tiers-monde (1961); J.Tinbergen, Een leefbare aarde (1970); L.Baeck, De wereld is ons dorp (1971); S.Kuznets, Econ. growth of nations (1971); T.Hayter, Het imperialisme van de ontwikkelingshulp (1972); B.Piret, L’aide de la Belgique aux pays sous-développés (1972); R.Renard en W.Vleugels, Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk (1973); H.M.de Lange, Rijke en arme landen (1973); J.W.Schoorl, Sociologie der modernisering (1974); K.Anema, Hulp aan de arme landen (1975); H.C.Janssen, De ontwikkelingslanden (1975); N.Chenery en N.Syrquin, Patterns of development 1950-70 (1975); L.N.Goei, Multinationals en de Derde Wereld (1975); G.W.Zeylstra, Aid or development (1975); J.B.W.Kuitenbrouwer, Towards a self-reliant integrated development (1976); J.Tinbergen e.a., RIO, naar een rechtvaardiger internationale orde (Rapport aan de Club van Rome 1976); R.v.Elslande, België en de Derde Wereld (1977); G.Huizer (red.), Nederland en de Derde Wereld (1978).

< >