v.
1. hoedanigheid of toestand van onsterfelijk te zijn: het geloof aan de onsterfelijkheid;
2. (fig.) eeuwigdurende roem.
Vooral bij schriftloze volken vindt men de opvatting dat de gehele mens na de dood zijn leven in een andere toestand voortzet. In de Oudegyptische godsdienst was de mens wel sterfelijk, maar de godheid wekte hem weer ten leven. Talloze religies menen dat de ziel onsterfelijk is en dus voortleeft, gescheiden van het sterfelijke lichaam of overgegaan in een ander lichaam. De Griekse filosoof Platoon poogde zelfs hiervoor bewijzen aan te voeren. Onsterfelijkheid is geen christelijk gegeven, daar de zondige mens veroordeeld is te sterven; God echter schenkt hem mét het geloof het eeuwig leven, waardoor na de dood de ziel voortleeft en bij de opstanding weer met het lichaam herenigd wordt. Zie dood, GODSDIENST.
LITT. G.van der Leeuw, Onsterfelijkheid of opstanding? (4e dr. 1947); J.Pieper, Tod und Unsterblichkeit (1968); E.Schmallenberg, Tod, Gericht, Unsterblichkeit (1972); J.Hick, Dood en eeuwig leven (1977).