v., wetenschap die onkruid bestudeert. De onkruidkunde richt zich op een doeltreffend beheer van plantengemeenschappen op terreinen die in overwegende mate tot de agrarische en de civieltechnische sfeer behoren.
Dit beheer is gebaseerd op kennis over de leefwijze van de soorten, op kennis van mogelijke onderhoudssystemen en op kennis van neveneffecten en de mogelijke gevolgen daarvan.Het onderzoek naar beheersmethoden en technieken is dan ook mede gericht op het algemene belang en niet uitsluitend op het persoonlijke belang van de agrariër en de civieltechnicus. Een kenmerkend onderscheid tussen deze beide laatsten is, dat de eerste zich doorgaans richt op het handhaven van een eenvormige cultuur en de tweede zo goed mogelijk een monocultuur tracht te voorkomen, waarbij dus een geheel andere aanpak vereist is. Zo is de grote brandnetel in grasland en boomgaarden een schadelijke plant, maar daarbuiten is zij als een waardevolle soort aangemerkt, die o.a. een nuttige functie voor de insektenwereld vervult. De rupsen van een aantal bonte dagvlinders, zoals kleine vos, atalanta en dagpauwoog, ontwikkelen zich uitsluitend op de grote brandnetel. In 1978 is aan de Landbouwhogeschool te Wageningen een nieuwe leerstoel voor onkruidkunde ingesteld. Het vakgebied wordt daar voornamelijk gezien als een vorm van toegepaste plantenecologie.