[Gr. nomo, weiden], m./v. (-n),
1. (culturele antropologie) ben. voor een lid van een gemeenschap die geen vaste woonplaats heeft, maar
van de ene plaats naar de andere trekt;
2. (oneig.) iemand die een zwervend bestaan leidt;
3. (ecologie) planteof diersoort die voorkomt op plaatsen waar de vegetatie verstoord is.
CULTURELE ANTROPOLOGIE
Nomaden zijn vaak herdersvolken die met hun kudden van het ene vegetatiearme gebied naar het andere trekken om voldoende voer voor het vee te vinden (nomadische veehouderij), of jagersvolken die hun jachtgebied moeten verplaatsen wanneer een bepaalde streek niet meer voldoende voedsel oplevert of die de trek van hun voornaamste jachtwild volgen. Maar ook bij landbouwvolken die de brandcultuur toepassen komt een vorm van (semi-)nomadisme voor, doordat zij steeds na enkele jaren hun hele nederzetting verplaatsen naar een nieuw stuk bos dat voor bebouwing geschikt gemaakt kan worden. Dit nomadisme om economische motieven is in de meeste gevallen niet een willekeurig rondtrekken, maar verloopt volgens een vast plan, zodat men na verloop van tijd steeds weer op een plaats terugkeert waar men al eens gewoond heeft (transhumance). Overigens wordt de term ook in bredere zin gebruikt voor alle soorten van rondtrekkende groepen.
LITT: P.H.Gulliver, The family herds (1955); W. Dostal, Die Beduinen in Südarabien. Eine ethnol. Studie zur Entwicklung der Kamelhirtenkultur in Arabien (1967); W.Irons en N.Dyson Hudson (red.), Perspectives on nomadism (1972).
ECOLOGIE
Vooral op plaatsen waar bomen zijn gekapt of verbrand, op aardstortingen, lavastromen enz. komen plantesoorten voor, die zich in de climaxvegetatie niet kunnen handhaven, zodat zij bij de verdere ontwikkeling van de vegetatie ter plaatse verdwijnen (climax). Deze soorten vertonen bijzondere aanpassingen aan het nomadenbestaan. Zo groeien zij sneller en hebben ze een rijke bloei en zaadproduktie; de zaden hebben goede verspreidingsmiddelen en behouden lang hun kiemkracht. Een voorbeeld hiervan is het wilgeroosje, Epilobium angustifolium, dat in grote aantallen voorkomt op plaatsen die kaal gekapt zijn.