[R.Mannesmann en zijn broer Max (1861–1915), de uitvinders van dit procédé], o., methode om naadloze buizen te vervaardigen met behulp van elkaar kruisende walsen.
Bij het mannesmannprocédé worden twee, soms drie, dubbelkegelvormige walsen kruisend ten opzichte van elkaar geplaatst (Du. Schrägwalzwerk). Tussen de roterende walsen wordt een witgloeiend rond blok toegevoerd, eveneens ronddraaiend en tegelijk via geleidingen naar voren bewogen. Door de kegelvorm van de walsrollen worden bepaalde omtrekdelen van het blok in hun beweging versneld en vertraagd, waardoor de kern daar ter plaatse openscheurt. Door nu onmiddellijk een doorn in de ontstane holte te plaatsen, wordt de holte opengehouden en verder vergroot (het blok wordt er als het ware omheengeduwd). Er ontstaat een dikwandige holle cilinder.
De verdere bewerking geschiedt op een ‘pelgrimschrede’-walswerktuig (Du. Pilgerschrittwalzwerk). Deze bestaat in principe uit twee evenwijdig geplaatste walsen. In doorsnede gezien is de walsomtrek geen cirkel, maar is van een deel van de omtrek de straal kleiner dan die van de rest. Staan beide, tegen elkaar indraaiende walsen met dat verdiepte deel tegenover elkaar, dan is de opening ertussen het grootst. De op een doorn gestoken dikwandige cilinder wordt in de opening gedrukt.
Omdat de walsen doordraaien, wordt de opening ertussen kleiner (delen met grotere straal tegenover elkaar) en de wand wordt kleiner gewalst, waarbij de langer wordende pijp teruggedrukt wordt. Staan de verdiepte walsgedeelten opnieuw tegenover elkaar dan wordt de cilinder er weer ingestoken, enz. De cilinder maakt dus een heen en weer gaande beweging (pelgrimspas). De pijp wordt zolang door walsen gevoerd tot de gewenste maat is verkregen. Het is mogelijk handelspijpen te vervaardigen tot een middellijn van 700 mm en een wanddikte van 12 mm. Zeer grote lengten (30 m) zijn mogelijk.
De eerste toepassing van het mannesmannprocédé vond plaats in 1885 voor het maken van stalen buizen voor de rijwielindustrie.