[Lat., de grote], vorstennaam.
NOORWEGEN
Magnus I, Godhi (de Goede), koning van Noorwegen (103547) en van Denemarken (1042-47),*1024, †(gesn.) 25.10.1047; zoon van Olaf II de Heilige. Magnus streed als koning van Denemarken tegen de Wenden en tegen Sven II. In deze strijd sneuvelde hij.
Magnus III, Berbein (Blootbeen), koning van Noorwegen (1093-1103), *1073, †24.8.1103;zoon en opvolger van Olaf in. Magnus veroverde de Orkneys, de Hebriden en Man en sneuvelde bij een inval in Ierland.
Magnus V, Lagaboeter (Wetverbeteraar), koning van Noorwegen (1263 80), *1.5.1238 Tonsberg, †9.5. 1280 Bergen; zoon en opvolger van Haakon IV. Magnus sloot in 1266 het Verdrag van Perth met de Schotten, waarbij hij Man en de Hebriden afstond. Magnus werd vooral bekend als wetgever; hij verving het recht der gouwen door een algemeen landrecht en verleende Bergen een stadsrecht, dat door de andere Noorse steden werd nagevolgd.
ZWEDEN
Magnus I, Ladulas (Schuurgrendel), koning van Zweden (1277—90), †l8.12.1290. Magnus was de beste bestuurder uit de dynastie der Folkunger (1250-1387). Hij steunde de kerk, verleende stadsrechten en organiseerde een sterk ridderleger. Hij beschermde de boeren tegen de adel door de gedwongen inkwartieringen te vervangen door één hoeve in elk dorp ter beschikking te stellen van de reizigers.
Magnus II, Eriksson, koning van Zweden (1332—63) en Noorwegen (1332-43), *1316, †l.12.1374; zoon van hertog Erik van Zweden en van Ingeborg, dochter van koning Haakon v van Noorwegen. Magnus droeg Noorwegen in 1343 over aan zijn zoon Haakon VI. In 1363 werd hij door de adel, die in opstand kwam, gedwongen in Zweden van de troon afstand te doen ten gunste van Albrecht II van Mecklenburg.