I. bn. en bw.,
1. niet vlezig, niet vet, dun, schraal: een magere koe; hij is zo dat men zijn ribben wel kan tellen; zo mager als een lat, als een sprinkhaan, zeer mager; schreeuwen als mager een varken; magere Hein, de dood;
2. (van planten) schraal: gras;
3. (van vlees) met weinig vetdelen: magere riblappen;
4. (van andere spijzen) zonder of met heel weinig vet, schraal: magere kost, magere kaas;
5.dor, onvruchtbaar: land;
6. als aanduiding dat een bepaalde stof een van haar belangrijkste bestanddelen slechts in geringe hoeveelheid bevat: mager soldeersel, met minder tin dan lood; magere klei, met zanddelen; magere mortel,
met minder kalk of cement dan vette; magere kalk, schelpkalk; magere kolen, met een gasgehalte van 8-14 %; (grafische techniek) ben. voor letters, lijnen e.d. die dunner zijn dan de normale;
7. pover, niet veel te betekenen hebbend: een resultaat; een magere troost, een schrale; (gew.) een mager beestje, niet veel zaaks, niet veel soeps; waarvan niet veel te zeggen is: een magere winst;
II. zelfst., het magere (van vlees): geef me wat mager.