Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lam (verlamd)

betekenis & definitie

bn. en bw. (-mer, -st),

1. geheel of gedeeltelijk van beweging beroofd, m.n. ten gevolge van een aandoening van de motorische zenuwen, verlamd: sedert die laatste beroerte is hij aan één zij geheel lam; vooral met betrekking tot handen of voeten: hij heeft een lamme hand; (zegsw.) het is een kind met een handje, gezegd van een nietswaardige zaak; (van paarden, honden enz.) in het kruis; de Lamme Koning, bijnaam van Lodewijk Napoleon die hinkte; minder eig. in uitdr. als: ik werk mij (half) lam, half dood; iemand slaan, hem zo ranselen dat hij niets meer doen kan; als geslagen van schrik, machteloos; (fig.) de organisatie is voorlopig lam geslagen, niet in staat haar functie te verrichten; het verkeer leggen, doorgang versperren;
2. krachteloos, zonder energie; zich voelen, niet opgewekt, niet lekker voelen;
3. onaangenaam, vervelend, beroerd: dat is -; dat is een lamme vent;
4. stomdronken;
5. (van schroeven, scharnieren, sloten enz.) verlopen, stukgedraaid.

< >