Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Jaspers, Karl

betekenis & definitie

Duits filosoof, geb. 23.2.1883 Oldenburg, overl. 26.2.1969 Bazel. Jaspers studeerde rechten te Heidelberg en München, daarna medicijnen te Berlijn, Göttingen en Heidelberg.

In 1916 werd hij hoogleraar psychiatrie te Heidelberg. In 1919 publiceerde hij Psychologie der Weltanschauungen, dat zijn overgang naar de filosofie markeert. In 1921 werd hij hoogleraar filosofie te Heidelberg. In 1932 verscheen zijn grote werk, Philosophie, dat gecentreerd ligt rond de kernbegrippen transcendentie en existentie. In 1937 werd Jaspers ontslagen, omdat hij zich verzette tegen de principes van het Duitse nationaal-socialisme. Vanaf 1948 tot zijn dood doceerde hij te Bazel.

De politiek ging een groot aandeel in zijn filosoferen vormen. Hij betoonde zich een fel tegenstander van de atoombewapening en verdedigde een reële, op zijn filosofische premissen steunende democratie.Reeds in zijn eerste werk, Allgemeine Psychopathologie, paste Jaspers de fenomenologische methode toe, wat in die tijd ongehoord was: het gaat niet om de ziekte, maar om de zieke mens, wiens betrekkingen tot de wereld gewijzigd zijn. Sterk beïnvloed door Kant, Kierkegaard en Nietzsche wilde hij aan de irrationele component van het denken evenzeer recht doen als aan de rationele factor. Zijn denken was niet ingesteld op het pure weten, maar was veeleer geloof (Der philosophische Glaube). Eerder dan een op rationaliteit berustend systeem, is Jaspers’ filosofie een activiteit, die de inzet van de gehele persoon vraagt. Hieruit blijkt reeds zijn oppositie tegen alles wat in rationele termen beschrijf-en zegbaar is.

Evenals Heidegger stelde Jaspers de vraag naar het zijn. In de wetenschappelijke wereldoriëntatie begrijpt men het zijn als een ruimtelijk en tijdelijk object: de mens staat in de wereld tegenover de objecten als subject. De subject-objectverhouding heeft in de geschiedenis van de Westerse filosofie een dominerende rol gespeeld en kwam tot afsluiting in het absolute idealisme van Hegel. Jaspers nu stelde: er bestaat een relatie van ➝intentionaliteit tussen het beschouwende subject en het beschouwd wordende object. Het subject-zijn kan nooit als object-zijn ontdekt worden. Jaspers maakte een onderscheid tussen de wetenschappelijke en de filosofische wereldoriëntatie: de laatste doorbreekt het objectieve bestand van de wereld en toont de grenzen van de zuiver wetenschappelijke werkwijze aan.

Door de filosofische wereldoriëntatie keert de mens terug tot zichzelf. Dit is de fase van de existentieverheldering, waarin het ik niet als een object wordt opgevat, maar de volstrekte eigenheid van het mens-zijn naar voren springt.

De ontdekking van de onvoorwaardelijkheid, vrijheid en oneindigheid markeert deze existentiële fase. Bezinning op de existentie resulteerde in Jaspers’ formulering, dat existentie datgene is wat zich tot zichzelf verhoudt en daarin tot zijn transcendentie. In grenssituaties (b.v. dood, lijden, strijden, schuld) profileert zich de verhouding van existentie en transcendentie het scherpst. In deze situaties moet men beslissingen nemen of de laatste vragen stellen, waarmee de wetenschap geen raad weet. De existentieverheldering brengt de mens bij de laatste grond der mogelijkheden (transcendentie). Jaspers’ metafysica is de neerslag van een doorleefde bezinning op de samenhang van de eindige existentie en het absolute.

De existentie kan nooit greep krijgen op het absolute, maar zij kan het in symbolen (Chiffren) ervaren. Alles kan Chiffre zijn, b.v. natuur, geschiedenis, bewustzijn, de mens zelf en zijn vrijheid. Fixatie van het absolute of van de Chiffren in dogmatische uitspraken zou de spanning tussen rust en onrust, weten en geloven opheffen en de mens tot een met zichzelf samenvallend wezen reduceren. Maar het menszijn is juist een openheid naar de ander en naar God. Zo komt alle nadruk te liggen op de communicatie, waarvan de liefde het fundament is. Deze openheid draagt altijd de kiemen van de mislukking (Scheitern) in zich.

Maar de mislukking kan Chiffre zijn waarin de mogelijke existentie het zijn kan ervaren. Werken: Allgem. Psychopathologie (1913), Psychologie der Weltanschauungen (1919), Die geistige Situation der Zeit (1931), Philosophie (3 dln. 1932), Vernunft und Existenz (1935), Nietzsche (1936), Descartes und die Philosophie (1937), Die Schuldfrage (1946), Der philos. Glaube (1948), Einführung in die Philosophie (1950), Die Frage der Entmythologisierung (1954), Die grossen Philosophen (1957), Die Atombombe und die Zukunft des Menschen (1958), Wahrheit und Wissenschaft (1960), Hoffnung und Sorge (1965), Philosophische Aufsätze (1967), Schicksal und Wille (1967), Aneignung und Polemik (1968), Philos. Autobiographie (1976).

LITT. M.Dufrenne en P.Ricoeur, K.Jaspers et la Philosophie de l’existence (1947); P.Ricoeur, G. Marcel et K.Jaspers (1948); J.Springer, Existentiële metafysica. Inl. in de metafys. van K.Jaspers (1951); Offener Horizont. Festschrift für K.Jaspers (1953); A.Schilpp e.a., K.Jaspers (1956); L.Armbruster, Objekt und Transzendenz bei Jaspers (1957); H. Gottschalk, K.Jaspers (1966); G.van der Wal, K. Jaspers (1970); W.Hertel, Existentieller Glaube (1971); A.Klein, Glaube und Mythos (1973);

H.Samer, K.Jaspers in der Diskussion (1973); H.Gerlach, Existenzphilosophie und Politik (1974); K.Piper en H.Saner (red.), Erinnerungen an K.Jaspers (1974); H.Pfeiffer, Gotteserfahrung und Glaube (1975).