[➝Gr., onderstelling], v. (-s, -n), algemene stelling die voorlopig aangenomen wordt.
(e) Of een hypothese gerechtvaardigd is, moet blijken uit haar bevestiging door de voortgezette ervaring. Daarbij gaat men als volgt te werk. Men leidt uit de hypothese allerlei feiten af en controleert of deze kloppen met de werkelijkheid, waarbij eventueel experimenten worden uitgevoerd. Men past in de wetenschap het eenvoudigheidsprincipe toe, wat inhoudt dat men geen onnodige hypothesen opstelt en dat de hypothesen die men opstelt zo weinig mogelijk vooronderstellen. Als met hypothese A meer verklaard kan worden dan met hypothese B, dan wordt aan A de voorkeur gegeven. Zijn twee hypothesen even bruikbaar, dan stelt men een experimentum crucis op, d.w.z. men leidt uit de twee hypothesen twee tegengestelde feiten af en kijkt, eventueel na een experiment, welk feit in de werkelijkheid voorhanden is.
Elke hypothese blijft in principe vatbaar voor een toekomstige weerlegging. Onder werk-hypothese verstaat men een zeer voorlopige hypothese, die alleen tot regeling en vergemakkelijking van het onderzoek dient. Verder kent men nog de interpretatie-hypothese, waarbij men een vooronderstelde mening van een auteur aanneemt, welke niet direct in zijn tekst te vinden is, maar waarmee men de andere beweringen van de auteur het beste kan verklaren.
LITT. J.van der Waals, De hypothesen in de natuurkunde (1903); T.van den Berg. Het hypothetisch denken (1954); N.Rescher, Hypothetical reasoning (1964).