(haperde, heeft gehaperd), (onoverg.)
1. blijven steken, niet vlot voortgaan of werken: de motor hapert; het roer hapert; bij het spreken: hij zei het vers zonder — op;
2. mankeren, falen: wat hapert eraan? (of waar hapert het aan?), wat is er aan de hand, wat mankeert eraan?, wat scheelt eraan?; ontbreken: het hapert hem aan geld, hij heeft gebrek aan geld; het hapert hem in zijn hoofd, in de bol, hij is niet wel bij het hoofd; dat hapert er nog maar aan, dat moet er nog bijkomen om de maat van leed, ergernis enz. vol te maken.