Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gemeentefinanciën

betekenis & definitie

v. (mv.), gemeentelijke geldmiddelen.

(e) Nederland: ➝financiële verhouding tussen rijk en gemeenten.

België. Het Belg. financieel statuut der gemeenten, aanvankelijk totaal onafhankelijk, kende verschillende regiems waaronder de autonomie min of meer belangrijke wijzigingen onderging. Begin 19e eeuw vloeiden de financiële middelen der gemeenten voort uit de heffing van octrooirechten. Wegens de hinder die dit stelsel meebracht voor de economische en commerciële expansie van het land werd het opgeheven bij wet van 18.7.1860. Hierdoor werd een einde gemaakt aan een financieel statuut der gemeenten dat volledig onafhankelijk was van de staat. De wet van 18.7.1860 richtte het ➝Gemeentefonds op, dat door de staat werd voorzien van inkomsten die in principe moesten schommelen op basis van de economische groei.

Hierdoor werden evenwel de rijke gemeenten bevoordeeld, zodat een eerste correctief zich opdrong onder de vorm van het in aanmerking nemen van het bevolkingscijfer. De wet van 29.10.1919 schiep een strak stelsel waardoor de fiscale bevoegdheid der gemeenten praktisch tot nul werd herleid. Na diverse wijzigingen verschafte de wet van 22.1.1931 opnieuw een uitgebreide fiscale macht aan de gemeenten, o.a. door hun de mogelijkheid te verstrekken om bepaalde inkomens te belasten. Een nieuwe wijziging deed zich voor bij de wet van 21.1.1948; het stelsel dat hierdoor het licht zag was op vele punten vergelijkbaar met dat van 1919 en betekende opnieuw een rem op de fiscale autonomie van de gemeenten. In 1962, ingevolge de evolutie van de algemene toestand en om rekening te houden met de fiscale hervorming (wet van 20.11.1962), kwam men terug tot een grotere fiscale autonomie. Daarbij kwam in 1964 (wet van 16.3) de oprichting van een fonds waarvan het bedrag in principe aangepast wordt aan de economische evolutie en waarvan de verdeling onafhankelijk is van de gemeentelijke uitgaven.

De wet van 1964 werd opgeheven door de wet van 5.1.1976, die voorziet in een nieuwe versterking voor het Gemeentefonds (7,65 % van de totale fiscale opbrengsten). Bovendien wordt de dotatie geregionaliseerd vóór zij onder de gemeenten wordt verdeeld: Vlaanderen 51,35 %, Wallonië 39,29 % en Brussel 9,36 %.

Samengevat doet het fiscale statuut der gemeenten zich als volgt voor:

1. de gemeentelijke fiscaliteit slaat op alle vormen van inkomsten, naar rato van de rijksbelastingen;
2. naast deze rechtstreekse fiscaliteit hebben de gemeenten de mogelijkheid een aantal lokale belastingen te heffen.

Uitvoering van de gewone begroting der gemeenten wordt vergemakkelijkt door de kaskredieten van het➝Gemeentekrediet van België. Deze financiert tevens grotendeels de buitengewone begroting (investeringen) door middel van leningen.

Behalve de fiscaliteit bezit de gemeente nog een bron van inkomsten in de vorm van rechtstreekse toelagen van de staat: werkingstoelagen (b.v. voor het onderwijs) en investeringstoelagen (b.v. voor openbare werken en hygiëne).

Voor de periode 1967-72 bedroeg de dotatie van het Gemeentefonds 16,139 % van de opbrengst van sommige directe staatsbelastingen (geïnd tijdens het voorlaatste dienstjaar). In 1973, 1974, 1975 en 1976 werd de groei van deze wettelijke dotatie om redenen van budgettaire aard telkens beperkt. Van 1976 af werd een nieuwe vaste en verantwoorde verhouding tussen de staatsinkomsten en het gemeentefonds in het leven geroepen. Het dotatiepercentage wordt voortaan bepaald op 7,65 % van de totale lopende belastingontvangsten van de staat (daarin begrepen de toegewezen en afgestane ontvangsten maar met uitzondering van de invoerrechten afgedragen aan de EG) verkregen bij de afsluiting van het voorlaatste begrotingsjaar. Voor 1977 bedroeg de dotatie van het Gemeentefonds BF47 mrd., wat een verhoging met 21,4 % betekende ten opzichte van 1976.

litt. G.Viseur, Finances communales (1965).

< >