Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Friesland

betekenis & definitie

(Fries: Fryslan), Ned. prov. in het noorden, begrensd door Groningen, Drenthe, Overijssel, IJsselmeer en Waddenzee, 3865,3 km2 (3339,7 km2 land), 553670 inw. Hoofdstad: Leeuwarden.

Friesland omvat 44 gemeenten waaronder de eilanden Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog.FYSISCHE GESTELDHEID. Friesland is te verdelen in de gebieden

1. met zandgrond (in het oosten),
2. met veengrond (in het centrum) en
3. met zeekleigrond (in het westen en noorden).

Friesland is tijdens het Saalien door het landijs bedekt geweest. In Gaasterland, een deel van een stuwmorene, komt de keileem aan de oppervlakte. Aan de kust van het IJsselmeer zijn enkele keileemwanden gevormd: Rode Klif, Mirnser Klif en Oudemirdumer Klif. Aan het eind van het Pleistoceen kwamen dekzanden tot afzetting, die in het oosten in de vorm van zuidoost-noordwestgerichte dekzandruggen Friesland insteken. Van zuid naar noord zijn de volgende ruggen te onderscheiden:

a. de rug met de dorpen Appelscha, Noordwolde en Oldemarkt;
b. de rug met de dorpen Makkinga, Oldeberkoop en Wolvega;
c. de rug met de dorpen Wijnjewoude, Jubbega en Oudeschoot;
d. de rug met de dorpen Bakkeveen en Lippenhuizen;
e. de rug met de dorpen Ureterp en Beetsterzwaag;

ƒ. het vrij sterk versneden, doch overwegend uit zandgrond bestaande gebied ten oosten en zuiden van de lijn Boombergum, Hardegarijp, Oenkerk, Rinsumageest en Kollum.

Het veen heeft een grote uitbreiding gehad. Behalve het oorspronkelijke hoogveencomplex van Rinsumageest tot Steggerda heeft tijdens het Holoceen op grote schaal vorming van laagveen plaatsgevonden. Dit veen ligt in het centrum ongeveer langs de lijn Lemmer—Dokkum.

Zeeklei werd tijdens het Subboreaal en het Subatlanticum aanvankelijk in een wadachtig gebied (o.a. kwelders) afgezet. Het gebied werd na de 6e eeuw bij gedeelten (de eerste eeuwen op kwelders) bewoonbaar, m.n. op een vrij hoge en zavelige rug in het noorden. In de 4e eeuw werd in het gebied rond de Middelzee in een moerassig en brak milieu de zgn. knip klei gevormd.

De duinvorming op de Waddeneilanden dateert grotendeels van de laatste 1000 jaar.

De vrije afwatering van de Friese boezem (ca. 140 km2, Frieslands boezem) geschiedt door drie sluizencomplexen op de Wadden en het Lauwersmeer (gezamenlijke capaciteit 2,8 mln. m3 per etmaal). Op het IJsselmeer kan te Lemmer (ir.D.F.Woudagemaal, capaciteit 5,6 mln. m3 per etmaal) en te Staveren (J.L.Hooglandgemaal, capaciteit 8,4 mln. m3 per etmaal; grootste gemaal van Europa) water worden uitgemalen (of binnengelaten).

Naar vorm kan het Friese landschap, wat m.n. door de mens is bepaald, in vier grote cultuurlandschappen worden verdeeld:

1) het gebied van de terpen;
2) het gebied van de Wouden;
3) het Lage Midden;
4) de Waddeneilanden. Deze indeling komt niet overeen met de vroegere staatkundige indeling in Westergo, Oostergo en Zevenwouden, maar meer met de traditionele landbouwkundige indeling van het vaste land in Bouwhoek, Greidhoek en Wouden. De Bouwhoek omvat de kleigronden in het noorden, de Greidhoek de westelijke kleigronden en het Lage Midden, terwijl de Wouden samenvallen met de dekzandgronden.

Het terpengebied ligt zeewaarts van de lijn Workum SneekAkkrum Leeuwarden Dokkum. Na 1840 is een groot aantal terpen geheel of gedeeltelijk afgegraven. De terpaarde is gebruikt om minder goede gronden te verbeteren. Ca.1000 is een begin gemaakt met de bedijking en de inpoldering van de tot Bolsward doordringende Middelzee.

Friesland, BEVOLKING. Samenstelling beroepsbevolking in 1947-74 beroepssector percentage beroepsbevolking in

1947 1960 1974

% % % landbouw en visserij 36 23 13 nijverheid 26 36 40 diensten 38 41 47 Door deze inpoldering werd eind 14e eeuw Leeuwarden van de zee afgesneden. Ook de Lauwerszee werd vanuit het zuiden ingepolderd.

De Wouden worden gekenmerkt door een grote natuuren cultuurlandschappelijke verscheidenheid. Aanvankelijk waren de nederzettingen gelegen op pleistocene zandruggen. In het midden van de 16e eeuw werd begonnen met het afgraven van het tussen de zandruggen liggende hoogveen. Hiertoe werden veencompagnieën opgericht. Aan de zgn. compagnonsvaarten ontstonden veenkoloniën als Heerenveen (1551), Surhuisterveen (1600), Gorredijk (1630) en Drachten (1641). De afgravingen liepen ca.1900 af.

Hierna vonden cultuurtechnische veranderingen plaats door o.a. ontginningen en ruilverkavelingen. Na 1945 vond een sterke industriële ontwikkeling plaats.

In de 18e eeuw werd een begin gemaakt met de vervening van het Lage Midden. Als gevolg hiervan en van latere afslag is het wateroppervlak in dit gebied sterk toegenomen. Het veen, aanvankelijk afgegraven, werd vooral gebaggerd. Een aantal verveende gebieden is ingepolderd (de zgn. veenpolders). BEVOLKING. De bevolkingsgroei is sinds 1880 minder snel geweest dan die in Nederland als geheel: van 1880—1975 groeide de bevolking in Friesland met 65 % (Nederland 235 %). Het aandeel van de Friese bevolking in die van Nederland nam hierdoor af tot 4,1 %.

De geringe bevolkingsgroei moet vooral worden verklaard uit een negatief migratieoverschot. Een dieptepunt vormde in dit opzicht de periode 1950—60 met een gemiddeld jaarlijks vertrekoverschot van ruim 5000 personen; in 1971 kwam er een ommekeer. In 1972 beliep het vestigingsoverschot al ruim 2000 en in 1973 bereikte het een niveau van meer dan 4200. De belangstelling voor emigratie is in Friesland steeds groot geweest (tot 20 % van de Ned. emigratie). Friesland heeft een relatief oude bevolking, omdat vooral jongeren vertrekken. Sinds 1880 zijn de plattelandsgemeenten in de Bouwhoek en de Greidhoek bijna niet in inwoneraantal gegroeid.

Dit komt mede doordat een tekort aan werkgelegenheid in deze gebieden, dit in tegenstelling tot de Wouden, eerder in hoge vertrekdan in hoge werkloosheidscijfers tot uiting pleegt te komen. In het algemeen neemt de bevolking in de agrarische gebieden van Friesland af. De bevolking groepeert zich in en nabij de stedelijke centra waar de werkgelegenheid in industrie en diensten zich concentreert. De belangrijkste concentratiepunten van werkgelegenheid en bevolking zijn: Leeuwarden, Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum. Door de industrialisatie zijn een aantal plaatsen (Drachten, Heerenveen, Wolvega en Oosterwolde) groter geworden dan een aantal van de oorspronkelijke steden (de elf oorspronkelijke steden zijn: Leeuwarden, Sneek, Ijlst, Sloten, Staveren, Workum, Hindeloopen, Bolsward, Harlingen, Franeker en Dokkum).

Ook op het platteland vindt concentratie van bevolking plaats in grotere dorpen (85 dorpen zijn als verzorgingscentra aangewezen). Friesland kent een hiërarchisch opgebouwde voorzieningenstructuur. In de plannen voor de toekomstige ontwikkeling is gekozen voor: het verder ontwikkelen van Leeuwarden als provinciaal centrum; de verdere ontwikkeling van het regionale niveau van Drachten, Heerenveen en Sneek; de regionale functie van Dokkum en Harlingen versterken; de aanvullende functie van de sub-regionale centra Bolsward, Franeker en Wolvega versterken en Bergum, Buitenpost, Joure, Gorredijk, Lemmer en Oosterwolde deze functie verlenen; het aansluiten van de subregionale centra op het net van zelfstandige dorpen. De bevolking is godsdienstig verdeeld in: 30 % n.h., 22 % geref., 8 % r.k., 9,5 % overige en 30,5 % g. kerkg.

ECONOMIE. Na 1945 is een verschuiving opgetreden in de economische structuur van Friesland in de richting van niet op de landbouw georiënteerde bedrijvigheid (zie tabel 1). Toch behoort Friesland met Drenthe en Zeeland tot de agrarische prov. Landbouw. Omstreeks 1950 was de landbouw de belangrijkste sector van de Friese economie. Een groot deel van de industriële activiteiten was op de landbouw gericht. Na 1945 nam de werkgelegenheid in de landbouw door produktiviteitsverhoging snel af.

De agrarische beroepsbevolking daalde in 194760 van 60000 tot ca. 38000 en werd eind 1974 geschat op ca. 24000. Onder invloed van mechanisatie en rationalisatie verminderde ook het aantal landbouwbedrijven aanzienlijk (1959: 22973 bedrijven; 1973: 12028). Deze daling kon niet gecompenseerd worden door een toeneming van de werkgelegenheid in industrie en diensten. Mede door de ruilverkavelingen is het aantal bedrijven kleiner dan 20 ha sterk verminderd. Naar verhouding komen de kleinere bedrijven vooral in de Wouden voor. De akkerbouw produceert vooral consumptieen pootaardappelen, granen en suikerbieten.

Er zijn slechts weinig op de akkerbouw gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven zijn vooral in het noorden van de provincie geconcentreerd. De tuinbouw, rond Berlikum, Harlingen en Leeuwarden, is van weinig betekenis.

Veeteelt. De Friese melkveestapel (ca. 300000 melkkoeien, 200000 stuks jongvee) omvat 16 % van de totale Ned. melkveestapel en levert 17 % van de Ned. melkproduktie. De Friese melk wordt voor 90 % in 34 coöperatieve zuivelfabrieken verwerkt. Er wordt naar een vermindering van het aantal melkveehouderijen gestreefd (220000 ha; 6000 bedrijven met gemiddeld 50 koeien).

Visserij. De IJsselmeervisserij (paling, snoekbaars en baars) wordt vanuit Makkum, Staveren en Lemmer beoefend. Voor de zeeen kustvisserij is Harlingen de belangrijkste haven. De mosselbanken in de Waddenzee zijn praktisch geheel in Zeeuwse handen.

Mijnbouw. De winning van laagveen en hoogveen is van grote betekenis geweest. Bij Tzmummarum is magnesiumzout aangeboord. Op Ameland en op diverse plaatsen op het vaste land is aardgas aangetroffen.

Industrie. Vanaf 1950 wordt in het oostelijk deel van Friesland, vanaf 1959 in de gehele prov. een regionaal-economisch beleid gevoerd, dat erop gericht is de werkgelegenheid in de periferie te vergroten. De stimuleringsmaatregelen hielden medio 1975 in dat zowel bij vestiging van nieuwe bedrijven als bij uitbreiding van bestaande bedrijven 25 % premie wordt gegeven op de investeringen in vaste activa, tot een maximum van f3,5 mln. De premie wordt bij vestiging evenwel alleen verstrekt mits het bedrijf zich vestigt in een van de elf industrialisatiekernen: Bergum, Dokkum, Drachten, Harlingen, Heerenveen, Kootstertille, Leeuwarden, Lemmer, Oosterwolde, Sneek en Wolvega. Later werden ook stuwende diensten gepremieerd. De stimuleringsmaatregelen hadden in de jaren zestig in Friesland een industriële expansie tot gevolg.

De sterkste groei deed zich voor in de periode 1960—65, waarin de arbeidsmarkt in West-Nederland krap, maar in Friesland nog ruim was. De groei kwam zo goed als geheel voor rekening van nieuwe vestigingen.

Van 1966—70 nam de industriële werkgelegenheid minder snel toe. De economische moeilijkheden aan het begin van de jaren zeventig hebben aan de expansie van de industriële werkgelegenheid een halt toegeroepen; er trad een lichte daling op. Van de toeneming van de werkgelegenheid in de industrie nam de metaalnijverheid ruim 70 % voor haar rekening, en zij verdrong de voedingsen genotmiddelenindustrie van de eerste plaats. Ook in de bouwnijverheid was de werkgelegenheidstoeneming groot. Het sterkst was de groei in de industrialisatiekernen, met een verhoudingsgewijs krachtigere groei in de plattelandsindustrialisatiekernen.

Tussen 1950—74 nam het aandeel van de steden in de industriële werkgelegenheid toe tot ruim 68 %. In de Wouden verliep de ontwikkeling van de arbeidsbezetting in de industrie anders dan in de Bouwhoek en de Greidhoek. In de periode 1960-65 was de procentuele toename van de personeelssterkte in de industrie minder groot dan in de beide overige gebieden. In de daaropvolgende vijf jaren was deze toename in de Wouden evenwel, groter, terwijl dit gebied, in tegenstelling tot de Bouwhoek en de Greidhoek, in het begin van de jaren zeventig zelfs nog een lichte toename van de personeelssterkte in de industrie kende. De werkgelegenheid in de dienstensector, de overheid uitgezonderd, bewoog zich tot ca.1955 in dalende richting, bleef daarna stabiel en gaf vanaf 1958 een groei te zien.

De werkgelegenheid bij de overheid nam vanaf 1950 toe. Tot omstreeks 1965 deed zich binnen de dienstensector de sterkste toeneming van de werkgelegenheid voor in de kleinhandel en de medische diensten en gezondheidszorg. De dienstensector is wat werkgelegenheid, produktiewaarde en inkomensvorming betreft de snelst groeiende sector.

Toerisme. Op basis van het recreatieve gebruik en de landschappelijke mogelijkheden kunnen in Friesland de volgende recreatiegebieden worden onderscheiden:

1) de Waddeneilanden;
2) het merengebied;
3) de IJsselmeerkust;
4) Zuidoost-Friesland;
5) het Lauwersmeergebied;
6) overig gebied.

De Waddeneilanden en het merengebied hebben een recreatieve functie van internationale betekenis. Het autoverkeer op Ameland en Terschelling (Schiermonnikoog en Vlieland laten geen auto’s toe) levert grote problemen op. Het aantal auto’s dat van en naar Ameland is vervoerd is van 1960-71 bijna verzesvoudigd tot 61000. Het aantal vervoerde personen steeg in dezelfde periode van 190000 naar 548000. Er is een toenemende belangstelling voor watersport op de Waddenzee. Het recreatieve gebruik van de Friese Waddenkust is van zeer beperkte omvang.

De groei van de pleziervaart in het merengebied is groot. Er zijn in het merengebied veel oeverrecreatiecentra. Door de natuurlijke omstandigheden is de landrecreatie vrij beperkt. Er bestaat een recreatieve druk op Gaasterland. De langs de IJsselmeerkust gelegen verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn gericht op de watersport en strandbaden. De recreatie in Zuidoost-Friesland is gericht op de boscomplexen en heidevelden en zandverstuivingen. In het Lauwersmeergebied neemt de omvang van de waterrecreatie toe.

LITT. J.J.Spahr van der Hoek, Geschiedenis van de Friese landbouw (1952);P.Lukkes, Industrialisatieen migratieproblemen van Friesland (1964); J.Zoon, Friesland tussen hoop en vrees (1969); Prov. Bestuur van Friesland, Beleidsnota over de openluchtrecreatie in Friesland (1974); Stichting Federatie van Noordelijke Economische Instituten, Economische Structuurschets Friesland, Drenthe, Groningen (1974).

LITTERATUUR De schriftelijke overlevering van het Fries begint pas laat. Uit de 8e eeuw is de naam bekend van Bernlef, die heldenliederen en, na zijn bekering door Liudger, psalmen zong. De vroegste geschriften zijn rechtsteksten uit de 11e eeuw. De Oudfriese handschriften van na de 13e eeuw bevatten teksten met litteraire elementen, b.v. alliteratie. Er komen stichtelijke fragmenten in voor, terwijl uit de 15e eeuw drie huwelijkstoespraken en de rijmkroniek Thet Freske riim bekend zijn. Ca.1600 herrijst de Friese letterkunde met o.a. de Vredemanliedjes (1602), een bruiloftsgedicht Woutir in Tialle (1609) en een klucht met enkele liedjes in Starters Friesche Lusthof (1621).

Tot haar eerste bloei komt de Friese litteratuur in het werk van Gijsbert Japiks, wiens Friesche Tjerne in 1640 verschijnt, zijn Friesche Rymlerye in 1668. Zijn psalmvertaling werd verdienstelijk gecompleteerd door J.Althuysen, wiens overige verzen veel minder zijn (1755). Navolging vond hij in de 17e en 18e eeuw ook bij de makers van promotieen andere gelegenheidsverzen in de kringen van de universiteit van Franeker. Uit de 18e eeuw is nog de Makkumer koopman Durk Lenige te noemen en de vurige Oranjeklant Eelke Meinerts uit Kollumerland. E.VWassenbergh wist te Franeker ca. 1800 grote geestdrift voor Japiks te wekken. Tot de Wassenbergh-school behoren R.Koopmans te Amsterdam (Redevoering over Gijsbert Japiks, Friesch dichter, 1801) en E.Epkema, die Japiks opnieuw uitgaf (1821).

De Europese romantiek bracht ook in de Friese letterkunde nieuw leven. De Halbertsma’s luidden met hun Lapekoer (1822) een tweede bloeiperiode in. Het sterkst is het romantisch gevoel bij Harmen Sytstra, met zijn tijdschrift Iduna (1845—70) onder Scandinavische invloed. Zijn medestrijders in de Friese Beweging waren T.R.Dykstra (*1820, ✝1862), en Rinse Posthumus, die o.a. stukken van Shakespeare vertaalde. Halverwege de 19e eeuw werd de Friese letterkunde steeds meer volkslectuur; Waling Dykstra is daarvan de ziel met zijn periodieken De Byekoer en De Fryske Hüsfrjeon. Een belangrijke rol spelen behalve genoemde periodieken nog Swanneblommen, Forjit my net, For hûs en hiem, Sljucht en Rjucht. Het volkstoneel kwam tot bloei door Waling Dykstra en T.G.v.d.Meulen; na 1900 veranderde de inhoud door schrijvers als Y.C.Schuitmaker en R.

W.Canne. In 1871 bracht het Oera-Linda-boek, een nooit volledig opgeloste mystificatie, langdurige beroering.

Als dichter en prozaschrijver kwam begin 20e eeuw J.J.Hof naar voren, die als vernieuwer van de Friese letterkunde echter pas na de door hem fel bestreden D .Kalma, de grondlegger van de Jongfrie se Beweging in 1951, kwam. De Jongfriezen wilden een meer esthetische litteratuur en eisten vrijheid voor het Fries in kerk, school en rechtzaal. Zij wilden geen provinciale letterkunde in het Fries, maar een volwaardige nationale litteratuur. Hun invloed o.a. door het tijdschrift Frisia (1917-36) is zeer groot geweest. Dichters in de Jongfriese Beweging waren R.P.Sybesma, P.-Sipma, Rinke Tolman, Thys de Vries. Min of meer buiten deze beweging stonden 0.Postma, S.Kloosterman en Rixt.

Verder zijn voor de eerste helft van de 20e eeuw nog te noemen J.H.Brouwer, F.Schurer, D.H. Kiestra. Ook het proza kende een opbloei in de romans en novellen van R.Brolsma, Abe Brouwer, U.van Houten, N.Haisma en de essays van B.Folkertsma. Deze laatste werkte mee aan de bijbelvertaling van G.A.Wumkes (1943), terwijl de psalmen berijmd werden door A.Wybenga en F.Schurer (1947).

Na de Tweede Wereldoorlog leidde het tijdschrift De Tsjerne (De Karn; 1946-68) de opleving van lyriek en kritiek in met als belangrijkste schrijvers D. Tamminga, A.Wadman, J.Piebenga, M.Sikkema, Y.Poortinga, S.Spanninga, Y.fan der Fear, J.Smit, D.v.d.Ploeg, T.Mulder, F. Dam, G.Jonkman, R.van der Velde, T.Riemersma. De zgn. experimentelen publiceerden in Quatrebras (1954—66). Het blad Trotwaer, dat in 1969 De Tsjerne op volgde, bracht echter het nieuwe elan niet. Alternatyf (1970), waarin o.a. Lykle Jansma, Jan Dotinga, Gerben Abma, G.N.Visser, Jan Wybenga, R.R.v.d.Leest, Daniël Daen en Anne Jonsma publiceren, weet zich opmerkelijk te handhaven.

LITT. D.Kalma, De Fryske skriftekennisse (3 dln. 1928-39); Y.Poortinga, It Fryske folkstoaniel (1940); A.Wadman, Frieslands dichters (1949); H. Harris, The literature of Friesland (1956); J.Piebenga, Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse (2e dr. 1957); J.Smit, De Fryske literatuer 1945— 1967 (1968); W.Krogmann, Altfriesische Literatur (in: L.E.Schmitt, Kurzer Grundriss der germ. Philologie bis 1500, II, 1970).

GESCHIEDENIS Voor de tijd vóór de Karolingen: Friezen. Na de onderwerping door Karel de Grote werd het volksrecht gecodificeerd in de Lex Frisionum (Fries recht). In de 9e eeuw had Friesland te lijden van de Noormannen. Friesland was toen een hertogdom, dat bestuurd werd door Noorse hertogen, van wie de voornaamste Godfried de Zeekoning was (Godfried de Noorman). Na zijn vermoording (885) verdween de Noormannenstaat.

In de 10e eeuw was Friesland nog een algemene naam voor de lage kuststrook van Schelde tot Wezermond. Op twee plaatsen in het huidige Friesland drong de Waddenzee landwaarts in, bij de Middelzee en de Lauwers. Hierdoor werd Friesland in drie stukken verdeeld: Westergo, Oostergo en de Ommelanden (Westerkwartier, Hunsingo en Fivelgo). In de 10e eeuw ontwikkelden zich twee graafschappen, Kennemerland, dat de kern van het latere graafschap Holland werd, en het tegenwoordige Friesland. In de 11e eeuw vormde dit laatste een markgraafschap, onder de graven van Brunswijk (Brunonen). Het was toen een welvarende streek: reeds in de 12e eeuw was er export van vee, zuivel en graan.

Belangrijker was echter de tussenhandel tussen vreemde havens. De laatste telg van de Brunonen, Egbert II, kwam enige malen in opstand tegen de keizer, wat hem kwam te staan op verlies van Staveren, Islego, Oostergo en Westergo (de laatste twee gebieden kwamen aan de bisschop van Utrecht). Na onenigheid tussen de bisschop van Utrecht en de Hollandse graaf over Oostergo en Westergo, loste keizer Frederik I Barbarossa het geschil op door een Utrechts-Hollands condominium over Friesland in te stellen (1165). De Friezen trokken zich hiervan echter weinig aan. De jongere broer van Dirk VII, Willem, steunde de West-Friezen, die weer in verzet waren gekomen tegen de Hollandse graaf. Bisschop Boudewijn II van Utrecht en zijn neef Dirk gaven hun rechten op Friesland aan Willem in leen.

Deze werd door de Friezen aanvaard. Toen hij echter in 1203 als Willem I ook graaf van Holland werd, verloor hij de sympathie der Friezen, die zich nu weer tot de bisschop wendden.

Sindsdien hadden de Friezen geen centraal grafelijk gezag meer. Wel was er een Friezenbond, (Upstalboom), maar tegen de vestiging van een krachtig bondsgezag verzetten de Friezen zich. Friesland bewesten het VlIe of West-Friesland bleef hiervan afgescheiden door het steeds wijder wordende zeegat. De graven van Holland onderwierpen geleidelijk West-Friesland en bij de verdragen van 1289 aanvaardden de Westfriese gemeenten Floris v als heer. In Friesland beoosten de Lauwers ontwikkelde zich de stad Groningen, die haar gezag over de omgeving uitbreidde. In Friesland bewesten de Lauwers was ca. 1300 de asega (volksrechter) verdwenen, maar men behield er de schout, nu grietman geheten, en het schoutengerecht.

In Friesland beoosten de Lauwers verdween ook de schout en werd de rechtspraak uitgeoefend door een college van rechters, die gelijk in rang waren. Door het ontbreken van een landsheer kregen de rechters in Friesland de staatkundige leiding. In de 13e eeuw begon ook de bloei der abdijen, waarvan o.a. Bloemhof bij Wittewierum (>Emo) en Mariëngaarde bij Hallum bekend zijn. In de volgende eeuwen kregen de abdijen door hun uitgebreid grondbezit in Friesland een grote economische macht waarmee samenhing, dat ca.1500 een groot deel van de vrije boerenstand tot pachter was vervallen.

Nadat de Hollandse graven West-Friesland hadden onderworpen, trachtten zij hun gezag in Friesland te vestigen. Willem in kreeg in 1314 Oostergo en Westergo in leen van keizer Lodewijk de Beier, maar zijn gezag heeft hij er niet kunnen vestigen. Door de in Holland ontstane Hoekse en Kabeljauwse twisten werd Friesland voorlopig aan zichzelf overgelaten. Ook hier ontstond een partijstrijd: de Schieringers tegenover de Vetkopers. Eind 14e eeuw onderwierp een Hollands leger Oostergo en Westergo. De Vetkopers erkenden nu Albrecht van Beieren, waardoor de Schieringers de partij van de Friese vrijheid werden.

In 1402 moest Albrecht echter in de vrijheid van geheel Friesland, behalve Staveren, berusten. In 1414 heroverden de Friezen ook deze stad. Ten oosten van de Eems kreeg de hoofdeling Keno ten Broeke grote macht en veroverde hij in 1413 Emden. In deze strijd werden in 1413 de zeesluizen van Reiderland (de oostelijke Dollardboezem) vernield, waardoor de Dollard ontstond. Groningen, steunend op de Vetkopers, werd doorverbonden met de Ommelanden (1416 en 17) politiek centrum tussen Lauwers en Eems. De Schieringers riepen Jan van Beieren te hulp, die heer van Oostergo en Westergo werd, maar zijn macht in Friesland niet kon vestigen.

Met zijn dood in 1425 begon de partijstrijd opnieuw. Het gebied tussen Lauwers en Zuiderzee bleef innerlijk verdeeld, waarvan Groningen gebruik maakte om, verbonden met de Vetkopers, Oldambt en Westergo te onderwerpen. De Schieringers zochten nu hulp bij Albrecht van Saksen, die, door keizer Maximiliaan met Friesland beleend, Oostergo en Westergo veroverde (1498) en in 1499 gehuldigd werd als gubernator vanwege het Duitse Rijk in Friesland. Na de dood van Albrecht in 1500 kwam Friesland aan zijn tweede zoon George ingevolge een schikking met de oudste zoon Hendrik.

In 1504 kreeg Friesland een centraal bestuur, onder een stadhouder met een Raad. Het weerspannige Groningen, dat met George niet tot overeenstemming kon komen, erkende Karel van Gelre als heer. Ook de Friezen Jancko Douwama en Galama onderhandelden met Karel van Gelre en de Gelderse krijgslieden trokken Friesland binnen. George kon zich nog slechts handhaven in Leeuwarden, Franeker en Harlingen. Tenslotte verkocht hij in 1515 zijn rechten op Friesland aan Karel V.

Karel V had aanvankelijk weinig succes met het vestigen van zijn gezag in Friesland. De Hollandse scheepvaart op de Zuiderzee werd door Gelderse en Friese kapers belemmerd (Grote Pier). In 1517 werd door deze kapers een bende Geldersen naar Holland overgezet, die van Medemblik af plunderend tot Amstelveen en Asperen trokken. Karel V sloot toen een wapenstilstand, die hij, gedwongen door andere moeilijkheden, steeds moest verlengen. Toen Karel van Gelre trachtte te worden aangenomen als erfheer en dezelfde inkomsten als de Saksers wilde genieten, kwamen Jancko Douwama en zijn aanhang in 1521 met Karel V tot een overeenkomst. In 1523 wist de Friese stadhouder Schenck van Toutenburg de Geldersen uit Friesland te verdrijven. In 1524 kreeg Karel V ongeveer de rechten die vroeger de Saksische hertogen bezaten.

In de 13e eeuw was de Friese handel achteruitgegaan, o.a. doordat hij zich niet kon aanpassen aan de ca. 1250 ontstane Ommelandsvaart om Kaap Skagen, die gevolgd werd door de IJsselsteden (de Friezen plachten de landweg naar de Oostzee te volgen). In de 14e eeuw ging de handel bijna geheel ten onder, vooral door de ongeregelde toestanden. In de eerste helft der 16e eeuw dreven de Friezen echter weer handel op Emden, Bremen, Hamburg en de Oostzee.

In 1572 kwam ook Friesland in verzet tegen Spanje. Onder leiding van Willem van Bronkhorst bezetten de Geuzen verschillende steden, terwijl Joost van Schouwenburg of Schaumburg, stadhouder in Friesland, in naam van Oranje te Franeker een gewestelijk bestuur inrichtte. De stadhouder, Caspar de Robles, heer van Billy, wist zich aanvankelijk te handhaven, maar werd in 1576 door het niet betaalde garnizoen van Groningen gevangen gezet. Friesland sloot zich aan bij de Pacificatie van Gent. George van Lalaing, graaf van Rennenberg, werd stadhouder. Na zijn verraad (1580) aanvaardde Willem van Oranje op verzoek van de Staten het stadhouderschap in Friesland.

In 1584 stelden de Staten Willem Lodewijk, de zoon van Jan van Nassau, tot stadhouder aan. Het platteland had veel te lijden van strooptochten der Spanjaarden. Pas na de verovering van Steenwijk (1592) en Groningen (1594) kwam hieraan een einde.

Tijdens de Republiek vormden de elf steden een afzonderlijk kwartier, zodat op de landdag vier kwartieren vertegenwoordigd waren (Oostergo, Westergo, Zevenwolde en het Stedenkwartier). De drie plattelandskwartieren waren verdeeld in 30 grietenijen met aan het hoofd de grietman. Daar er per kwartier gestemd werd, had het platteland met zijn 3 kwartieren de meerderheid. Toch ontwikkelde zich ook in Friesland een regentenoligarchie, daar de regenten stemdragende boerderijen opkochten. De raadpensionaris heette in Friesland secretaris van staat. Behalve een dagelijks bestuur, de Gedeputeerde Staten die reeds in 1532 bestonden, dat ook belast was met het toezicht op de dijken, kende Friesland het Mindergetal, een commissie uit de Staten, bestaande uit twee volmachten van ieder kwartier, dat alle zaken vooraf behandelde.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand stond Friesland aan de zijde der contraremonstranten. In de volgende jaren kwamen in Friesland dikwijls twisten voor als gevolg van bestuursmisbruiken, zowel in de steden als op het platteland. De stadhouders van Friesland na Willem Lodewijk waren zijn broer Ernst Casimir (1620—32), diens zonen Hendrik Casimir i (1632—40) en Willem Frederik (1640—64), diens zoon Hendrik Casimir ll (1664-96), wiens zoon Johan Willem Friso (1696-1711) bij de Moerdijk verdronk en opgevolgd werd door zijn zoon Willem IV (1711-51).

De geschiedenis van Friesland wordt opnieuw roerig in de 18e eeuw. Ook hier ontstonden oproeren tegen de belastingpachten en een algemene volksbeweging tegen de misbruiken der regenten. Willem IV onderdrukte de beweging met troepen en de oude toestand bleef bestaan. Zo ontwikkelde zich ook in Friesland als verzet tegen de regentenheerschappij de beweging der patriotten onder leiding van J. C.Bergsma en C.L.van Beyma thoe Kingma. Toen deze laatste echter in 1784 met de gevormde vrijkorpsen de burgerij in beweging bracht, trok Bergsma zich terug.

Onder leiding van Van Beyma vormde zich te Franeker een patriottische Statenvergadering. De komst der Pruisen in 1787 maakte aan de beweging een einde.

Na de instelling van de Bataafse Republiek (1798) werd Friesland als gewest opgeheven. Bij de instelling van het koninkrijk in 1814 werd Friesland een provincie. Begin 19e eeuw behoorde Friesland tot de welvarendste delen van Nederland met een belangrijke export (o.a. haver, aardappelen, boter, kaas). De industrie omvatte zoutraffinaderijen, aardappelmeelfabrieken, steenbakkerijen, textielnijverheid en scheepstimmerwerven. In de loop van de 19e eeuw kwam hierin verandering. Door de toepassing van stoom in de scheepvaart ging het scheepvaartbedrijf teniet, evenals de textielnijverheid.

De scheepsbouw ging sterk achteruit. Midden 19e eeuw ontstond een malaise door de graanimport uit de VS. In het laatste kwart van de 19e eeuw werd Friesland geteisterd door een agrarische depressie, waarbij grote werkeloosheid optrad. Hierbij speelde ook het absenteïsme een belangrijke rol. Vooral op de schrale zanden veengronden in het zuidoosten heerste grote armoede. Het socialisme ontwikkelde zich hier onder leiding van Domela Nieuwenhuis en later van Troelstra.

In latere jaren trad er echter verbetering in, waarbij de landontginning een belangrijke factor was. Na 1800 organiseerde zich in Friesland de Friese Beweging. Afb.p. 569.

LITT. R.Fruin-H.T.Colenbrander, Gesch. der staatsinstellingen in Ned. (2e dr. 1922; met litt.);W. Tombroek, Uit de Friese Middeleeuwen (1934); C. J.Guibal, Democratie en oligarchie in Friesland tijdens de Republiek (1935); K.J.van de Akker, Van de mond der oude Middelzee (1947); H.Halbertsma, Het terpenlandschap (1947); T.Lambooy, Land en volk van Friesland (1948); D.Dijkstra, Friesland (1950); P.C.Boeles, Friesland tot de 11e eeuw (1951); J.J.Hoey, Gesch. der Friese landbouw ; J.J.Woltjer, Friesland in hervormingstijd (1962); P.Lukkes, Industrialisatie en migratieproblemen van Friesland (1964); N.E.Algra, De Oost-friese hoofdeling (1964); D.Kalma, Skiednis fan Frieslan (1965); J.J.Kalma, Leer mij ze kennen ... de Friezen (1967); A.Russchen, New light on dark age Frisia (1967); J.J.Kalma, J.J.Spahr van der Hoek en K.de Vries (red.), Gesch. van Friesland ; T.van der Wal, Op zoek naar een nieuwe vrijheid. Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland, 1870-95 (1972); J.A.Faber, Drie eeuwen Friesland: econ. en sociale ontwikkelingen, 1500-1800 (1972); S J.van der Molen, Profiel van een waterland (1974); P.Wybenga, Bezettingstijd in Friesland (2 dln. 1975).