Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

flamin'go’s

betekenis & definitie

m. (mv.), familie van grote waadvogels met slanke romp en zeer lange hals.

De flamingo’s, Phoenicopteridae, behoren tot de orde ooievaarachtigen en omvatten drie geslachten (vier soorten). De hoge en dikke snavel is in het midden naar beneden gebogen; de poten zijn buitengewoon lang en dun; de drie voortenen zijn door zwemvliezen verbonden. Flamingo’s komen voor in ondiepe meren en lagunes met brak water. Het voedsel (minuscule plantjes en dieren) wordt met de snavel, die voorzien is van een filtermechanisme, uit het water gezeefd. Zij nestelen op de grond, in ondiep water; het vrij hoge, kratervormige nest bestaat uit modder. De twee eieren worden door beide ouders uitgebroed.

Flamingo’s zijn typische kolonievogels; er zijn kolonies van meer dan 900000 paren bekend. De gewone of rode flamingo, Phoenicopterus ruber, komt zowel in de Oude als Nieuwe Wereld voor; hij ontbreekt echter in Zuidoost-Azië en Australië. De kleine flamingo, Phoeniconaias minor, wordt aangetroffen in Afrika en Azië (Indisch subcontinent). Van het geslacht Phoenicoparrus komen twee soorten voor op een hoogte van 4 km boven de zeespiegel in de Andes in Bolivia, Chili en Argentinië. In Nederland en België komen regelmatig flamingo’s voor die uit gevangenschap ontsnapt zijn. Litt. L.H.

Brown, The mysterie of the flamingos (1959); J. Kear en N. Duplaix-Hall, Flamingos (1975).

< >