voornaamwoordelijk bw.,
1. tegen het genoemde of bedoelde (bevestigd, gericht enz.): hij gooide de bal —;
2. ter aanduiding van een bestrijding: — vechten; — tekeergaan; (gew.) het zit —, er is ruzie, onenigheid; 3. afkerig van het genoemde of bedoelde: ik ben —, ik meen dat het niet moet gebeuren;
4. ter aanduiding van een bestand-zijn:
kunnen, het bedoelde kunnen verduren of verdragen: hij kan —, dat ze hem plagen; (abs.) — kunnen, goed beschermd, m.n. goed ingepakt zijn.