[Gr. futon, plant], v./m. (-en), plant die op andere planten groeit zonder daaraan voedsel te onttrekken.
In Nederland en België zijn epifyten alleen onder de Thallophyta te vinden (korstmossen, mossen, wieren). Een lijsterbes (Sorbus) die men b.v. uit de kop van een knotwilg ziet groeien, is verdwaald. Hoewel hij strikt genomen als epifyt groeit, hoort hij daar toch niet werkelijk thuis. In de (sub)tropen, in vochtige klimaten, zijn epifyten evenwel zeer algemeen (b.v. boven in boomkruinen van het regenwoud, op takken boven rivieren hangend, enz.).
Epifyten hebben vaak zaden of vruchten die verspreiding naar de groeiplaatsen vergemakkelijken (b.v. het stoffijne zaad van Orchidaceae,Gesneriaceae, de gekuifde zaden van Asclepiadaceae), maar belangrijker nog is het bezit van speciale wortels (hechtwortels) en een bouw en/of stofwisseling, die goed bij de voor zo’n groeiplaats karakteristieke omstandigheden past (luchten vochtstromen, licht, voedselaanbod enz.).
Voorbeelden van eigenaardige bouw samengaande met een epifytische standplaats vindt men bij Dischidia rafflesiana, die vele zakvormige bladeren heeft, als waterreservoirs, waar wortelstelsels uit de eigen stengel in hangen, of bij Platycerium, hertshoornvaren, die sporedragende en assimilerende bladeren uit een pakket elkaar dekkende mantelbladeren steekt. Deze mantelbladeren vormen te zamen tegen de stam van de draagboom een bak of nap, waar met de afstromende regen allerlei plantaardig afval in terecht komt en achterblijft. Zo wordt een bodem gevormd waar de varen zijn wortelstelsel in vestigt.
Sommige plantesoorten beginnen hun leven als epifyt en zenden lange wortels van de takken hangend, of langs de stam kruipend, omlaag. Als deze de aarde bereikt hebben, verlaat de plant allengs zijn leefwijze als epifyt (b.v. Ficus-soorten). Andere, daarentegen, beginnen op de aarde te groeien, kruipen omhoog, verliezen meer en meer contact met de in de aarde wortelende delen, en eindigen als epifyt (Araceae).