[Gr. angelos, bode, vert. van het Hebr. malach], m. (-en),
1. bode of gezant van God, onstoffelijke hemelgeest, schepsel dat tussen God en de mens in staat: de engelen des hemels; een engel Gods; in toepassing op de afvallige engelen: de val der engelen; de engel der duisternis, de duivel; in zegsw.: de engelen schudden hun beddeken uit, (scherts.) het sneeuwt; (gemeenz.) het was of er een engeltje op mijn tong pieste, het was zeer lekker; zijn goede engel, zijn beschermengel; hij spreekt als een engel en doet als een bengel; mensen zijn geen engelen, zijn niet zonder gebreken; van een engel een duivel maken, iemand tergen, hels maken (door knorren, vitten enz.); een reddende engel, redder uit de nood; u komt als een engel uit de hemel, juist op het goede moment;
2. iemand met de eigenschappen die aan engelen toegekend worden, hetzij met betrekking tot het betonen van liefde en toewijding, hetzij met betrekking tot liefelijkheid van uiterlijk; een toonbeeld van een mens: engelen van kinderen: kinderen; zij is een engel; in passieve zin als liefkozingswoord: mijn engel!;
3. in de hemel gedachte afgestorvenen, vooral van kinderen gezegd.
GODSDIENST
Jodendom. In het OT is van de oudste tijden af sprake van engelen, die als boden van Jahwe optreden en verschillende namen dragen (cherubs, serafs, ook wel zonen Gods, in de zin van goddelijke wezens). Een bijzondere plaats heeft de engel des Heren, blijkbaar als verschijningsvorm van Jahwe bedoeld. Vóór de ballingschap is er geen sprake van een engelenleer; deze ontwikkelde zich pas daarna, toen op de transcendentie van God steeds sterker nadruk werd gelegd. Pas in het boek Daniël (ca. 165 v. C.) vinden wij engelnamen als Michaël, de beschermengel van Israël, terwijl ook van andere beschermengelen sprake is.
Ook vinden wij hier een rangorde (aartsengelen). Deze ontwikkeling duidt op Perzische invloeden.
In de nabijbelse tijd worden in de verhalende delen van de Talmoed de opvattingen over engelen uitgebreid, terwijl in de mystiek, die in de middeleeuwen ontstaat, de engelenschaar zeer talrijk wordt en minutieus onderverdeeld. De engelen gaan steeds meer een bemiddelende rol tussen de mens en God spelen, waarbij niet alleen God, maar ook de mens zich van engelen als boden kan bedienen.
LITT. G. Davidson, A dictionary of angels (1967).
In het NT zijn de engelen niet zozeer tussenpersonen tussen God en de mens, omdat Christus zelf de verbinding vormt. Wel wordt alle nadruk gelegd op hun tegenwoordigheid bij Christus’ wederkomst. Waar de evangelisten verhalen van de dingen die vóór Jezus’ komst of na zijn heengaan gebeurden, hoort men weer van engelenverschijning.
Over de gevallen engelen handelen Judas 6,2 en Petrus 2,4. In de oudchristelijke geschiedenis is mede door de geschriften van Pseudo-Dionysius Areopagita, de engelenleer ontwikkeld. Hij neemt drie klassen van engelen aan, die de hemelse hiërarchie vormen:
1. serafs, cherubs, tronen;
2. heerschappijen, machten, krachten;
3. beginselen, aartsengelen, engelen.
Deze leer is diep de kerk ingedrongen, ook in de praktijk van de verering, en in de kerken van het Oosten goeddeels levend gebleven. De Reformatie heeft de engelenleer afgewezen en zich tot de bijbelse gegevens bepaald. In de rooms-katholieke liturgie en theologie bleven de engelen hun plaats behouden, tevens in de vroomheid, waarin de beschermengel (zie engelbewaarder) een duidelijke plaats heeft. In het algemeen hebben rationalisme en litteratuur engelen herleid tot dichterlijke personificaties van goddelijke krachten of werkzaamheden.
LITT. E. Peterson, Das Buch von den Engeln (1955); H. Schlier, Mächte und Gewalten im NT (1958); C. Westermann, Gottes Engel brauchen keine Flügel (1965).
HERALDIEK
Engelen worden in de heraldiek algemeen voorgesteld als vrouwenfiguren (een uitzondering vormt de aartsengel Michaël, doorgaans als krijger uitgebeeld) met grote vleugels, geheel gekleed in een tuniek, met in de rechterhand veelal een palmtak. Vaak ziet men een of twee engelen als schildhouder. Indien een engel alleen met een (kinder-)hoofdje wordt weergegeven, voorzien van kleine vleugels, spreekt men van een cherubijn.
ICONOGRAFIE
In de beeldende kunst nemen de engelen een belangrijke plaats in. In de vroegchristelijke tijd werden zij afgebeeld als jongelingen zonder enig attribuut en eerst vanaf de 5e eeuw met vleugels, wellicht onder invloed van laat-klassieke voorstellingen van de Griekse godin Nike. Zij zijn gehuld in tunica en pallium, het hoofd getooid met een diadeem of nimbus. In de Byzantijnse kunst dragen de engelen dikwijls de ceremoniële hofkledij, met edelstenen bezet. In de latere middeleeuwen gaf men de engelen graag enigszins vrouwelijke gelaatstrekken (b.v. portaal van kathedraal te Reims). Sedert de 13e eeuw zijn zij dikwijls afgebeeld in de liturgische dracht van de diaken (b.v.
Van Eyck, Van der Goes, Memling). Tijdens de renaissance komen de engelen vaak voor als antieke geniën, soms in losse gewaden gedrapeerd. Andere verschijningsvormen van de engelen zijn de naakte, gevleugelde putti (putto) of de gevleugelde kinderkopjes, de laatste ook wel als zuiver decoratief motief. Vooral Fra Angelico en Rafaël hebben in hun uitbeelding van de engelen het tere, hartstochten geslachtloze type verwezenlijkt, dat in de algemene opvatting het ‘engelachtige’ kenmerkt. Michelangelo daarentegen gaf de engel een forse gestalte, meestal zonder vleugels. ().
LITT. G.Davidson, A diction. of angels including the fallen angels (1967); G.Berefelt, A study on the winged angel (1968).