Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eigennaam

betekenis & definitie

m. (-namen), naam waardoor men een zelfstandigheid, m.n. personen, maar ook geografische grootheden aanduidt en onderscheidt van andere van dezelfde soort; staat tegenover soortnaam.

Eigennamen komen waarschijnlijk in alle talen voor. In sommige talen vormen zij niet een enkele categorie, maar moet op grond van morfologische en/of syntactische kenmerken nader worden onderscheiden tussen b.v. geografische namen en persoonsnamen. De studie van eigennamen is lange tijd alleen historisch gericht geweest. Zij vormde het onderwerp van een afzonderlijke tak van wetenschap, de onomastiek, die vrijwel alleen raakvlakken had met de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Men begint echter te beseffen dat eigennamen weliswaar taalelementen met een bijzonder karakter zijn, maar toch deel uitmaken van de structuur van iedere taal en als zodanig onderzocht kunnen worden. In de filosofie en in mindere mate in de taalwetenschap is veel aandacht besteed aan het semantisch karakter van eigennamen en vooral aan het verschil tussen eigennamen en zelfstandige naamwoorden, zonder dat men zich evenwel veel moeite getroost heeft om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de positie van eigennamen binnen de talen afzonderlijk.

Terwijl voor Nederlanders en Belgen de naam niet meer is dan een onderscheidingsteken (hoewel de nog bestaande gewoonte om een kind te noemen naar ouders of grootouders oorspronkelijk een religieuze achtergrond had), is dat bij vele volkeren anders. In vele gemeenschappen is er een nauwe band tussen de naam en datgene wat door de naam wordt genoemd en in het algemeen tussen het woord en hetgeen door het woord wordt aangeduid. In het Babylonisch is het ideogram voor naam: MU, dit teken duidt zowel naam als persoon aan. De naam wordt dan ook vaak gebruikt in de zin van persoon. Nebukadnezar bidt dat God zijn naam recht moge leiden. Om aan te duiden dat hemel en aarde voor de schepping nog niet bestonden, heet het: zij hadden nog geen naam, en de uitdrukking ‘dat wat met name genoemd wordt’ betekent: dat wat bestaat.

Op de Egyptische graven placht men voor de doden allerlei dingen neer te leggen (= offeren), maar later werd dikwijls alleen de namen van de dingen op de offertafel geschreven. Zij hebben dezelfde functie als de dingen zelf. Als koningin Hatsjepsoet geboren wordt, legt de god Amon haar naam ‘in haar lichaam’. Iemands naam kennen betekent macht over iemand hebben. Vandaar het verbergen van de naam zoals dat in het OT bekend is: Ex.3:3 (Jahwe); Gen.32:29 (Jakob); Recht.l3:17 (Gideon). De naam Jahwe was zo heilig dat, wanneer de hogepriester hem in de tempel uitsprak, het over geheel Kanaän werd gehoord.

De naam is een onafscheidelijk element van de persoon zelf. Vandaar dat in bepaalde gemeenschappen of in bepaalde omstandigheden het uitspreken van gevaarlijk geachte namen van personen of dieren is verboden (taboe). Zo gebruikt men in Indonesië in plaats van het woord voor tijger, een term die de oude of de koning betekent en in delen van Duitsland in plaats van wolf, Graue of Goldfuss. Los van de vraag op welke wijze de eigennamen in een bepaalde taal afzonderlijke categorieën vormen, kan men binnen de eigennamen onderscheid maken tussen persoonsnamen, diernamen, namen van levenloze voorwerpen, geografische namen en straatnamen.

PERSOONSNAMEN

Zij zijn de oudste soort van eigennamen en komen in alle talen voor. Door het taboe-karakter, dat de persoonsnaam soms heeft, kan een tweede naam in zwang komen, terwijl de taboe-naam slechts bij bepaalde ceremonieën wordt gebruikt. In de geschiedenis ziet men nieuwe gebruiken bij het geven van namen opkomen. Zo bestond in de tijd van de Volksverhuizing en in de daarop volgende periode (tot de 8e eeuw) bij de Noormannen de gewoonte, de namen in één geslacht te laten allittereren. In de Vikingtijd (8e-lle eeuw) kwam er grote vrijheid in het geven van namen op: men gaf een kind een naam waaraan herinneringen verbonden waren. Weer later namen de bijnamen de plaats van de eigenlijke naam in.

Oorspronkelijk had bij de Indogermaanse volken ieder persoon maar één naam. Namen van mannelijke en vrouwelijke personen werden op dezelfde wijze gevormd. Een groot deel (niet alle) van de eigennamen waren samenstellingen, die een voor de benoemde gewenste eigenschap aanduidden of waarin een gunstige verhouding tot de godheid werd uitgedrukt, b.v. Grieks: Hipparchos, Theodotos, Lysippos; Germaans: Austrowaldus, Adalberht, Theodorik. Ned. en Belg. eigennamen die nog als samenstellingen zijn te herkennen, zijn b.v. Lodewijk, Frederik, Hildegonda, Geertruida. Later werden zulke namen dikwijls vervormd, zodat de oorspronkelijke samenstelling er niet meer in te herkennen is: Harmen, Egbert, Gerrit, Albert enz.

De behoefte om verschillende personen die dezelfde naam gekregen hadden, van elkaar te onderscheiden, deed zich natuurlijk al spoedig voor. Vandaar b.v. het Griekse gebruik om de naam van de vader er bij te voegen: Odysseus, de zoon van Laërtes, Agamemnoon Atreïdes (d.i. zoon van Atreus). In Rusland is dit nog zeer gebruikelijk: Nikolaj Alexandrovitsj e.d. En nog later ontstonden door deze behoefte de zgn. geslachtsnamen. In de oudheid kwam bij de Romeinen achter de voornaam de naam van de gens en dan een geslachtsnaam, en daarachter soms weer een bijnaam. In het Ned. bestaan deze geslachtsnamen sinds de 13e eeuw.

In overeenstemming met genoemde gewoonte bij Grieken en Russen zijn zij hier voor een groot deel ontstaan uit voornamen (patronymische namen), b.v. in een genitiefvorm op -s, -en (Hermans, Jacobs, Thijssen, Sassen). Andere familienamen duiden de plaats van herkomst aan (Van der Meer, Van Delden, Van West, Westerman, Deen, De Vlaming, Polak, Hamburger, Ter Gouw, Noordhoff, Van der Straten), weer andere het beroep of ambacht (De Graaf, Maarschalk, Muller, Schreuder, De Boer). Tenslotte is er een grote groep familienamen, die uit bijnamen ontstaan zijn en wier oorsprong lang niet altijd terug te vinden is. Hiertoe behoren o.a. bijvoeglijke naamwoorden (De Jong, De Wit, Vroom, Evenblij).

DIERNAMEN

De gewoonte om dieren een naam te geven is heel oud; zij is een navolging van het gebruik dat ieder mens zijn naam had. Het is begrijpelijk, dat vooral huisdieren een naam bezitten. De oudste van deze namen zijn altijd beschrijvend.

Zo heet de hond van Odysseus bij Homeros Argos (Snel) en worden in Indonesië huisdieren veelvuldig naar hun kleur genoemd, b.v. Javaans: si mělěng, de glimmend zwarte. Later komen andere namen, vaak aan vreemde talen ontleend, in gebruik.

LEVENLOZE VOORWERPEN

krijgen een naam, wanneer zij individueel tot de mens in nauwe betrekking staan. Bij de oude Germanen en Kelten waren dat vooral de zwaarden (Hrotti, het zwaard van Fahnir), weldra ook schepen (Ormrinn Lengi, d.i. de Lange Draak, het schip van Olaf de Heilige). Op Java heilige krissen, strijdwagens en zgn. pusaka’s (vorstelijke erfstukken).

LANDEN EN VOLKEN

hebben dikwijls heel oude namen; de volksnaam is in de regel de oudste, het land ontleent zijn naam daaraan. De volksnamen zijn in oorsprong namen van stammen en hebben in de loop van de geschiedenis verdere uitbreiding gekregen.

Zo sloeg de naam Francië (la France) oorspronkelijk alleen op de graafschappen rondom Parijs (Ile de France), waar de Franken een rijk stichtten. Italië was in de vroegste tijden de naam van het uiterste gedeelte van Calabrië, en ging pas langzamerhand een groter gebied aanduiden. Zwitserland (Schweiz) ontleent zijn naam aan het kanton Schwyz. De namen van landen die van volksnamen afgeleid zijn, hebben óf een datiefvorm van de volksnaam (Zweden, Polen, Beieren, Saksen), óf een afleidingssuffix (Spanje = Hispania, Turkije), of een samenstellend tweede lid (Schotland, Denemarken, Frankrijk). Voorzover de landen niet naar stammen genoemd zijn, dragen zij meest jongere namen van beschrijvend karakter (Ijsland, Noorwegen, Oostenrijk, Australië, Polynesië).

ANDERE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN

zijn namen van rivieren en bergen, en plaatsnamen. Rivieren en gebergten hebben soms een enkelvoudige naam: A (water), Rijn (stroom), Wolga (vocht), Taunus (hoogte), soms een samengestelde: Molenbeek, Hondsrug, Montenegro (Zwarte Berg), Himalaja (Sneeuwpaleis).

Plaatsnamen wijzen óf op de natuurlijke ligging: Amersfoort, Koblenz (samenvloeiing), Praha (drempel), Oxford, óf op menselijke werkzaamheid: Kerkrade (waarin rade of rode de plaats is waar het bos gerooid of gehakt is), Napels (nieuwe stad), Peking (noorderstad), Nanking (zuiderstad), Beograd (witte stad). Keltische riviernamen zijn Rijn, IJssel, plaatsnamen Nijmegen en die op -ik (Maurik, Bunnik). Romeinse invloeden zijn er in: Kesteren (Lat. castra), Utrecht (Lat. trajectum) en de namen op -wijk. Germaans zijn de namen van wateren met Ee en A evenals de jongere samenstellingen met beek, stroom, wetering enz.

STRAATNAMEN

zijn geheel uit de plaatselijke omstandigheden te verklaren. Sommige zijn genoemd naar de ligging of de vorm: Bergstraat, Marktstraat, Oosterstraat, Langestraat, Breestraat; andere naar ambachten, beroepen of waardigheden: Keizerstraat, Herenstraat, Bisschopstraat,Smeestraat, Looiersgracht, Bijlhouwerstraat; weer andere naar historische personen. Deze laatste wijze van vorming wordt bij de uitbreiding van steden zeer dikwijls gevolgd. De onderscheiding van straten naar nummers is vooral een Amerikaans gebruik (b.v. Fifth Avenue).

Bij het onderzoek van geografische namen streeft men ernaar de oudst bekende vorm te zoeken; niet altijd is het mogelijk in een ver verleden terug te gaan. Voor dit onderzoek is vereist een nauwkeurige kennis van de plaatselijke geografische gesteldheid in de loop der tijden. Van groot belang is in het bijzonder de studie van geografische benamingen voor het historische taalonderzoek, speciaal voor de etymologie. [Prof.dr.E.M.Uhlenbeck].

LITT. E.Pulgram, Theory of names (1954); Roman Jakobson, Shifters, verbal categories and the Russian verb (1957); S.Sörensen, The meaning of names (1958); R. Wimmer, Der Eigenname im Deutschland (1973); Ned. eigennamen: Nomina geographica Neerlandica (uitgave, Ned. Aardrijksk.

Genootschap, 5 dln. 1884-1901); G.J.Uitman, Hoe komen wij aan onze namen? Oorsprong en betekenis van familieen voornamen (1941); P.J. Meertens, De betekenis van de Ned. familienamen (2e dr. 1944); J.A.Meyers en J.C.Luitingh, Onze voornamen (1948); O.Leys, De eigennaam als linguïstisch teken (in: Ned. Ver. v. Naamkunde 41,p.1-81, 1965).