o., het totaal van gedragingen dat leidt tot het zoeken en opnemen van voedsel als gevolg van inwendige en uitwendige prikkels.
Het eetgedrag is afhankelijk van de voedingstoestand. Het (dierlijk) lichaam bevat zintuigen die de inwendige voedingstoestand meten en hun bevindingen doorgeven naar de hypothalamus in de hersenen. Misschien is er zelfs voor elke onmisbare bouwstof een afzonderlijk regelmechanisme; voor het verkrijgen van brandstof is wellicht een eenvoudiger regelmechanisme toereikend. Bij gevoel van honger is er een versterkt eetgedrag, terwijl bij gevoel van verzadiging er weinig of geen eetgedrag valt waar te nemen.
In de hypothalamus en de lever bevinden zich zgn. glucoreceptoren, die het gehalte aan suiker in het bloed meten; is dit verhoogd, dan treedt er geen eetgedrag op. Mogelijk is er ook invloed van in het bloed circulerende vetzuren en aminozuren, die evenals suiker als brandstof kunnen dienen. Ook de aanwezige vetreserves zijn van invloed op het eetgedrag. Bij toename ervan neemt de voedselopname af, terwijl na een periode van hongerlijden de opname van voedsel tijdelijk toeneemt. Ook een gevulde maag oefent invloed uit op het eetgedrag: toename van de maagvulling heeft nl. rek tot gevolg, waardoor rekzintuigen worden geprikkeld, waaromtrent ‘berichten’ via de nervus vagus de hypothalamus bereiken en vervolgens het eetgedrag afremmen. Zelfs stoffen zonder voedingswaarde kunnen langs deze weg het eetgedrag remmen.
Ook verderop gelegen delen van het spijsverteringskanaal sorteren een soortgelijk effect. In darmkanaal en maag gelegen chemoreceptoren beïnvloeden eveneens het eetgedrag. Verder spelen ook de smaak en andere zintuigen van mond, neus en keelholte een rol bij het eetgedrag. De resultante van de verzadigingssignalen is bepalend voor het eetgedrag. Een lage resultante zal het eetgedrag stimuleren, terwijl een hoge resultante eetgedrag onmogelijk zal maken.
Vergelijkt men verschillende dieren met elkaar ten aanzien van hun eetgedrag, dan valt op dat sommige diersoorten (b.v. de stekelbaars) met regelmatige korte tussenpozen voedsel happen, terwijl andere diersoorten (b.v. de zoogdieren) een beperkt aantal flinke maaltijden nuttigen. Bij zoogdieren vindt in de eerste minuten van de voedselopname een aangename smaakprikkeling plaats, waardoor het eetgedrag toeneemt om vervolgens geleidelijk aan af te nemen. Zodra de ‘verzadigingsdrempel’ wordt overschreden, stopt het eetgedrag en daarmee de voedselopname. Zie eetlust, honger.