Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Duitse bondsrepubliek

betekenis & definitie

(Du.: Bundesrepublik Deutschland, BRD; ook: West-Duitsland), federatieve staat in Midden-Europa, 248590 km2, 62,1 mln. inw. Hoofdstad: Bonn.

FYSISCHE GESTELDHEID

Het gebied ten westen van de Elbe is eenvormig en zandig. Het was grotendeels met heide en hoogveen bedekt, en langs de kust met zeeklei (Marschen). De Noordduitse Laagvlakte dringt op drie plaatsen het Duitse Middengebergte in en vormt de Keulse, Münsterse en Leipziger bocht.

Twee zeeën, Noorden Oostzee, van geheel verschillende aard, bespoelen de Duitse kust (m.n. laagland). De vorming van de Noordzeekust begon aan het eind van het Pleistoceen en is het resultaat van daling van de bodem en rijzing van de zeespiegel. Een groot deel van de kustlijn wordt gevormd door eilanden, daarachter liggen de wadden en vervolgens de Marschen, daarna volgt het pleistocene zand (de zgn. Geest). De getijstroom dringt ver in de riviermondingen door en heeft die uitgeschuurd tot trechtermonden. Door het Kielerkanaal is de Noordzee met de Oostzee verbonden; de Oostzeehavens zijn door het geringere zoutgehalte en het continentale klimaat vaker dichtgevroren. De Oostzeekust van de BRD is sterk geleed (Förden).

De meeste rivieren stromen naar het noorden doordat zij de algemene helling van de bodem volgen, alleen de Donau stroomt naar de Zwarte Zee in het oosten. Merkwaardig is de zigzagloop van de rivieren: in het zuiden een gevolg van afleiding in de Noordduitse Laagvlakte, samenhangend met de richting van de oerstroomdalen. De rivieren met gering verval in de Noordduitse Laagvlakte hebben hoog water in het voorjaar na het smelten van de sneeuw, de laagste waterstand komt voor in sept. De uit de Alpen afkomstige rivieren (Rijn, zijtakken van de Donau) hebben daarentegen in de zomer hoge waterstanden, wanneer de gletsjers het sterkst smelten. Overal kunnen in de winter de rivieren dichtvriezen; de kans hiertoe wordt naar het oosten groter. De Duitse rivieren zijn genormaliseerd en door talrijke kanalen verbonden.

Er zijn veel meren, vooral in Sleeswijk-Holstein. In het Alpenvoorland en in de Noordduitse Laagvlakte komen moerassen (hoogveen) voor.

De grootste meren zijn, behalve het Bodenmeer, de Ammersee, de Starnbergerof Würmsee en de Chiemsee. Het grootste deel van de BRD behoort tot het stroomgebied van de Noordzee (Rijn 109181 km2; Wezer 45548 km2; Eems 12510 km2), dat het westen en een deel van het zuiden van Duitsland omvat. Een zuidelijk deel van de BRD behoort door de Donau tot het stroomgebied van de Zwarte Zee (55516 km2). De Rijn is het meest geschikt voor de scheepvaart door zijn vrij regelmatige waterstand. KLIMAAT. De BRD ligt in de gematigde zone met een overgangsklimaat doordat het oceanische als het continentale klimaat heersen.

In het zuiden werken bergranden als scheidsmuren; daardoor vormen zich ten aanzien van het klimaat bekkens. Volgens Koppen overheerst het vochtige gematigde klimaat (koele zomers), dat alleen eilandsgewijs in de hogere streken wijkt voor het boreale klimaat.

Overeenkomstig de luchtdrukverdeling heersen in de winter zuidwestelijke zachte winden of oostelijke koude; in de zomer vindt men echter noordwestelijke koelvochtige tegenover oostelijke droogwarme winden. In jan. lopen de isothermen noord—zuid. De 0 °Cisotherm scheidt een klein westelijk deel met positieve temperatuur van een groot oostelijk deel met negatieve temperatuur. In juli lopen door de snellere verwarming van het land tegenover de zee de isothermen westzuidwest—oostnoordoost. Het jaarlijks verschil in temperatuur is het geringst op Helgoland (15 °C); het neemt toe naar het oosten. Zachte winters komen voor in het noorden van de BRD en in de dalen van Rijn, Main en Moezel.

De bergen en plateaus in het zuiden zijn kouder. De neerslag is vrij regelmatig over het land verdeeld. In het zuiden hangt hij sterk van het reliëf af. De gemiddelde regenhoeveelheid is 700—800 mm. De nevelvorming neemt landinwaarts af, maar daar ligt de sneeuw langer. Het weersverschil in de BRD is te verklaren uit haar ligging ten opzichte van de luchtdrukgebieden.

FLORA

De flora van de BRD behoort in het noordwesten tot de Atlantische prov., voor het overige tot de Middeneuropese prov. van de Eurosiberische regio. In de Middeneuropese prov. vormt de alpiene flora (A-Alpen) een eigen sector. De natuurlijke begroeiing is bos, behalve langs de kust, op de hoogvenen en boven de boomgrens. De BRD is nog voor 28 % met bos bedekt (66 % naaldhout). Het

loofbos bestaat vooral uit eiken-en haagbeukenbos, maar in het Atlantische en Baltische Laagland uit beukenbos. De BRD heeft verder 19 % grasland, 39% bouwland en 13,5 % natuurgebied (afgezien van bos). Tot in de 20e eeuw waren er nog veel halfnatuurlijke landschappen.

FAUNA

De fauna is zeer verscheiden door het grote aantal landschappen. Van de roofdieren komen nog vos, wilde kat, marter, das en otter voor. Edelhert en ree konden zich handhaven dank zij de goede jachtwetgeving; de eland is in het Oostzeegebied weer ingevoerd, elders vindt men damhert, moeflon en sikahert. Het wilde zwijn is zeer talrijk, evenals haas, konijn en een aantal andere knaagdieren. Veel problemen geeft de muskusrat, die in het begin van de 20e eeuw vanuit Bohemen naar het noordwesten kwam en zich sterk uitbreidde. Deze rat brengt veel schade toe aan waterkeringen.

Insekteneters, o.a. vleermuizen, komen in vele soorten voor. Aan de kust worden nog enkele robbensoorten aangetroffen. De vogelwereld is Westeuropees.

LITT. P.Brohmer, Fauna von Deutschland (1959);Haefke, Physische Geographie Deutschlands (1959); W.de Kreuk, Reisgids West-Duitsland (1967);O.SchmeilenJ.Fitschen, Flora vonDeutschland und seinen angrenzenden Gebieten (1968); P.Dorn enF.Lotze, Geologie Mitteleuropas (1971).

BEVOLKING ALGEMEEN.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de demografische ontwikkeling gekenmerkt door de vestiging van 8 mln. Duitsers (‘Vertriebene’) uit de verloren oostgebieden en de Duitse Democratische Republiek (DDR), door de inschakeling van buitenlandse arbeidskrachten en een uitbreiding van de geürbaniseerde gebieden. De bevolkingsdichtheid was in 1974 250 inw. per km2. In het totale bevolkingscijfer waren ca. 3,5 mln. buitenlanders begrepen. Het aantal buitenlandse arbeidskrachten bedroeg in 1975 2,45 mln., waarvan 30 % vrouwen. In 1971 waren er op de 1000 mannen 1087 vrouwen (1946: 1237).

De migratiebeweging vanuit de DDR naar de BRD beliep van 1955—61 ca. 2 mln. personen, sinds de oprichting van de ‘muur’ tot 1972 slechts ca. 260000. De sociale gelaagdheid van de bevolking onderging van 1950—71 een ingrijpende wijziging. Bij de beroepsbevolking daalde het aantal zelfstandigen van 16 % tot 11 %, de zgn. werkenden in familiebedrijf van 14 % tot 7 %. Dit is vooral het gevolg van het op grote schaal verlaten van de landbouw en van het samengaan van vele industriële en ambachtelijke bedrijven. Het aantal ambtenaren steeg van 4 % tot 5 %, hoofdarbeiders van 17 % tot 28 %. Het aantal arbeiders bleef met 49 % bijna ongewijzigd.

Ook de verhouding stad-platteland is gewijzigd. In de steden boven 100000 inw. is het aandeel van de bevolking gestegen van 20 % tot 38,4 %. In 1972 woonden 19,7 mln. mensen in steden groter dan 100000 inw. Wereldsteden zijn Berlijn (West) met 2,1 mln. inw., Hamburg (1,8 mln.) en München (1,3 mln.). In diverse steden nam de groei sterk af. Alleen Freiburg, Mainz, München, Koblenz, Neuss, Leverkusen, Trier, Heilbronn en Kaiserslautern groeiden sterk.

GODSDIENST

Van de bevolking is 51,1 % protestant, 44,1 % rooms-katholiek en 0,04 % joods.

De Duitse Evangelische Kerk omvat 13 lutherse, 13 verenigde (luthers en gereformeerd) kerken en 2 gereformeerde kerken. Er zijn 5 rooms-katholieke aartsbisdommen en 16 bisdommen. Omtrent het concordaat, dat de Rooms-Katholieke Kerk in 1933 met het Derde Rijk sloot, heerst verdeeldheid, m.n. wat betreft de Duitse erkenning van zuiver kerkelijke universiteiten en hogescholen. De kerken in de BRD vervullen een belangrijke rol op sociaal gebied en bij gezondheidszorg en ontwikkelingshulp.

COMMUNICATIE

De persvrijheid is in de BRD gegarandeerd in de grondwet. In geen enkel ander Westeuropees land is de oplage van dagbladen na 1950 zo sterk gegroeid als in de BRD. In 1972 verschenen er 1250 kranten, die door 450 uitgeverijen werden uitgegeven met een totaaloplage van 18 mln. exemplaren. Het aantal verschillende kranten is sterk af genomen: in 1932 verschenen 2889 kranten. De vooroorlogse grote nationale opiniebladen en talrijke kleine lokale bladen en partijkranten keerden na de Tweede Wereldoorlog niet meer terug. De twee overgebleven landelijke dagbladen zijn Die Welt en de Frankfurter Allgemeine Zeitung.

Van de 450 dagbladuitgeverijen is 75 % redactioneel niet zelfstandig. Dit geldt vooral voor de kleinere uitgeverijen. Een concentratie in de zin van economisch samengaan van verschillende uitgeverijen is alleen duidelijk waar te nemen bij de Axel Springergroep, die in 1960 ca. 30 % van de totaaloplage van dagbladen en tijdschriften voor haar rekening nam. Sindsdien is dit percentage door ingrijpen van de overheid verminderd tot ca. 23 %.

In 1974 verschenen naar schatting 15000 tijdschriften met een totaaloplage van 300 mln. Van dit aantal is 65 % gebonden aan een organisatie. Van de politieke weekbladen zijn te noemen: Die Zeit, de Deutsche Zeitung, de Rheinische Merkur, Vorwärts, en de Bayerische Kurier. De Welt der Arbeit wordt uitgegeven door de Duitse vakbond. Der Spiegel is een nieuwsmagazine met een oplage van ca. 1 mln. exemplaren.

De radioen televisieuitzendingen in de BRD worden verzorgd door twaalf omroeporganisaties, die alle regionaal gebonden zijn. In 1972 beschikte 87 % van alle huishoudingen over een radio en 76 % over een televisie.

ECONOMIE ALGEMEEN

De militaire nederlaag van het Derde Rijk in 1945 bracht een ineenstorting van de Duitse economie mee. Het land werd verdeeld in vier bezettingszones. De Russische zone ontwikkelde zich van het begin af op een volkomen eigen wijze. Op het gebied van de drie westelijke bezettingszones (de latere BRD), ca. 52 % van het oorspronkelijke Duitsland, woonde ca. 57 % van de totale Duitse bevolking en 62 % van de beroepsbevolking. Dit gebied omvatte 52 % van de cultuurgrond en 68 % van de industriële produktiecapaciteit. De aanvankelijke ontmantelingspolitiek bemoeilijkte een economisch herstel, maar de politieke ontwikkelingen deden de westelijke geallieerden hun houding tegenover hun bezettingszones grondig wijzigen.

De demontages werden gestaakt. Het Marshallplan werd ook voor de BRD van kracht verklaard en er werden een geldsanering en een neo-liberale sociale markteconomie doorgevoerd. Sinds 1950 overtrof de waarde van de nieuwe investeringen reeds viervoudig die van de demontage verliezen. De overgang van een gedirigeerde economie naar een markteconomisch georiënteerde werd door de Duitse overheid voltrokken. Naast deze principiële beslissingen was het van groot belang dat de BRD vele geschoolde arbeidskrachten bezat en dat de gezamenlijke kapitaalvoorraad ondanks de verwoestingen nog zeer aanzienlijk bleek.

De migratie uit de gebieden van het oostelijk blok naar de BRD riep aanvankelijk grote problemen op, maar droeg op den duur bij tot het kweken van een arbeidsreserve van een hoge kwaliteit en mobiliteit. De inbreng aan ontwikkelingskapitaal van deze migranten wordt op DM30 mrd. geschat. Daarna kwam de vluchtelingenvloed uit de DDR die een bijdrage leverde aan de expansie op de arbeidsmarkt. Vanaf 1965 werden ook gastarbeiders uit de Zuideuropese en Noordafrikaanse landen toegelaten. Zij vormen ca. 10 % van het totale aantal werknemers.

Het zwaartepunt van de groei lag tot 1957 in de traditionele economische gebieden (Rijn—Ruhr, Rijn—Main, Rijn—Neckar, Saarland, Hamburg, Stuttgart, München, Hannover—Brunswijk, Neurenberg—Fürth, Bremen), omdat hier gekwalificeerde arbeidskrachten en een ontwikkelde infrastructuur voorhanden waren. De produktie in de traditioneel agrarische gebieden bleef echter beneden het gemiddelde zodat de daar bestaande inkomenachterstand vergroot werd. Dat leidde tot een grote trek van het platteland naar de industriële centra.

Van 1957—64 traden een kapitaalintensieve groei en overbelasting van de arbeidsmarkt, te zamen met een stijgend prijspeil op. Een tekort aan arbeidskrachten remde de groei. Doordat in de economische concentratiegebieden de produktiereserves volledig waren aangesproken, kon zich een verandering voltrekken in de agrarische gebieden. Een overschot aan arbeidskrachten bevorderde de industrialisering in de agrarische sector. De industrialisatie in b.v. Noordrijn-Westfalen liep door de zgn. kolencrisis in het Ruhrgebied sterk terug. Probleemgebieden werden door sanerings- en ontwikkelingsmaatregelen van de regering sterk gestimuleerd.

In 1965 bereikte de conjunctuur een hoogtepunt. Het arbeidsaanbod was door de doorwerking van de verliezen aan mensen in de Tweede Wereldoorlog gering, zodat het bedrijfsleven steeds meer buitenlandse werknemers in dienst nam. De economische groei vertraagde na 1966 en de arbeidsreserve steeg aanzienlijk. De recessie leidde tot prijsstijgingen en de sanering van probleemgebieden werd af geremd. Van 1968—73 leefde de economie duidelijk op tot een zeer grote hoogte, waarna zij in een zeer ernstige recessie geraakte. De Duitse mark werd in 1969 met 8,5 % opgewaardeerd.

Sinds mrt. 1972 houdt de BRD vast aan een systeem van een zwevende wisselkoers van de Duitse mark ten opzichte van de dollar. In 1975 verdiepte zich de economische crisis.

Het werkloosheidspercentage bedroeg bijna 4 % van de beroepsbevolking. De Duitse regering is van plan het aantal gastarbeiders (2,4 mln. in 1975) met 40 % te verminderen. Van het bruto sociaal produkt is ca. 57 % afkomstig van de bedrijfstakken: mijnbouw, energiebedrijven, verwerkende industrie en bouwnijverheid. De betekenis van de agrarische sector is verder afgenomen. De inkomens in de BRD zijn sinds 1960 sterk gestegen. Het welvaartspeil in de BRD is iets hoger dan in de Benelux-landen.

LAND-EN TUINBOUW

De BRD is een van de grote Westeuropese landbouwgebieden, maar het aandeel van de agrarische sector in het nationaal produkt loopt regelmatig terug. Door o.a. een tekort aan arbeidskrachten moest de Duitse landbouw sterk mechaniseren, hetgeen aanleiding gaf tot bedrijfsvergroting. Van 1950-75 is het aantal arbeiders in de landbouw (voor meer dan 50 % vrouwen) met 60 % afgenomen. Vooral de bedrijven kleiner dan 10 ha namen sterk in aantal af. De Duitse landbouw is traditioneel gebaseerd op het gezinsbedrijf. In 1971 werd 29 % van de landbouwgrond (54 % van het totale oppervlak van de BRD) in de BRD in pacht geëxploiteerd.

Ondanks de productiviteitsverhoging door mechanisatie bleven de inkomens in de landbouw achter bij die in de overige economische sectoren. Binnen de landbouw zijn de inkomensverschillen groot. Vanaf jan. 1971 bestaat er een uitgebreid ontwikkelingsprogramma voor het individuele bedrijf in de landen bosbouw. Tevens stimuleert de regering de vestiging van industrieën in agrarische probleemgebieden. Het beleid van de Europese Gemeenschap (EG) is tot nu toe onvoordelig voor de Duitse landbouw geweest. Binnen de EG levert de BRD ca. 19,5% van de graanproduktie, 37 % van de aardappelproduktie en 23 % van de suikerbietenoogst.

De wijnopbrengst is in de periode 1950—75 verdrievoudigd. De verbouw van tarwe vindt over het hele land plaats, m.n. in Beieren en Baden-Württemberg. De produktie van rogge is vooral in Zuid- Duitsland sterk afgenomen. De verbouw van aardappelen is gelijkmatig over het land verspreid. Bij de produktie van suikerbieten ligt het accent op Noord-Duitsland.

Tuinbouw vindt men m.n. rond de grote steden, maar de fruitteelt en de wijngebieden in de dalen van Rijn, Main, Neckar en Moezel.

VEETEELT

De BRD beschikt over een aanzienlijke veestapel, waarbij de varkensteelt (m.n. in Noord-Duitsland) verreweg het belangrijkst is en de grootste plaats binnen de EG inneemt (ca. 30 %). Runderteelt vindt men over het hele land; in Zuid-Duitsland wordt naast melkvee veel mestvee gehouden. De pluimveeteelt is verspreid en vindt steeds meer plaats op grote gespecialiseerde bedrijven. De veestapel omvatte in 1974: 14,4 mln. runderen (EG mln.), w.o. 5,5 mln. stuks melkvee (EG 25,5 mln.), 20 mln. varkens (EG 70 mln.), 1 mln. schapen en geiten (EG 12,3 mln.), 89 mln. stuks pluimvee, 325000 paarden en 87000 pony’s. BOSBOUW. Het bos bedekt 28 % van het totale oppervlak van de BRD. Van deze 72000 km2 bos bestaat 66 % uit naaldwoud.

De bosrijkste deelstaten zijn Beieren, Baden-Württemberg, Hessen en Rijnland-Palts. De bosbouw is van groot economisch belang en geschiedt onder staatstoezicht. Door de aanzienlijke uitbreiding van het bosareaal (herbebossing) neemt men marginale landbouwgronden uit de roulatie en wordt het oppervlak recreatiegebieden sterk vergroot.

VISSERIJ

De BRD staat wat betreft de hoeveelheid gevangen vis door de Westeuropese landen, na Noorwegen en Groot-Brittannië, op de derde plaats. De produktie aan zeevis beliep in 1973 0,5 mln. t, met een waarde van DM520 mln. De visserij op de Noordzee en het oostelijk deel van de Atlantische Oceaan is verreweg het belangrijkst (haring en kabeljauw). De mosselteelt neemt in belangrijkheid toe. Met steun van de regering en de EG wordt de visserijvloot gemoderniseerd. Van de vloot bestaat ca. 10 % uit trawlers, die voor de helft zijn uitgerust met diepvriesruimten.

De belangrijkste vissershavens zijn Bremerhaven, Cuxhaven en Hamburg. Naast de eigen vangst importeert de BRD 200 0001 vis uit Ijsland en Noorwegen (m.n. haring).

ENERGIE

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde zich de structuur van het energieverbruik in de richting van aardolie, daarna in de richting van aardgas. Het steenkoolverbruik halveerde dientengevolge. De eigen produktie van aardgas wordt aangevuld met importen uit Nederland en sinds 1973 ook uit de USSR, Iran en Noorwegen. Van de elektriciteitsproduktie van 350 mrd. kWh is 7 % afkomstig van waterkracht, 4 % van kernenergiecentrales, 43 % uit steenkool, 23 % uit bruinkool, 15 % uit aardolie en 8 % uit aardgas. De energievoorziening door middel van bruinkool en waterkracht ligt bij de maximumcapaciteit. Meer dan de helft van het elektriciteitsverbruik komt voor rekening van de industrie (56 %). Via het koppelnet wordt ca. 10 % van de totale opwekking van stroom met het buitenland uitgewisseld.

MIJNBOUW

De grote massa mineralen in de BRD wordt geproduceerd in Noordrijn-Westfalen (steenkool, ijzer), Midden-Duitsland (bruinkool), Harz (non-ferrometalen) en Neder-Saksen (ijzer, aardolie). In 1945 kwam 90 % van de energieproduktie uit de steenkool- en bruinkoolmijnen. In 1950 bedroeg de kolenproduktie 125 mln. t (1938: 151 mln. t en 1945: 39 mln. t). Met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952 steeg de kolenproduktie tot 151,3 mln. t in 1956 (175 steenkoolmijnen). Na 1956 ondervond de Duitse steenkoolafzet een toenemende concurrentie van aardolie en de invoer van zeer goedkope steenkool uit de VS. De EGKS poogde door steunverlening de Duitse kolenoverschotten weg te werken.

De steenkoolmijnen in de BRD zijn sterk gemechaniseerd en geven werk aan 154000 mensen, waarvan 110000 ondergronds werken. Belangrijke steenkoolmijngebieden zijn het Ruhrgebied, het Saargebied, Aken en Osnabrück. Bruinkool wordt op zeer grote schaal in dagbouw gewonnen.

De BRD is de grootste producent van aardolie in West-Europa (reserves per 1.1.1975: 70 mln. t). De winning van aardgas, m.n. in het noorden van het land, heeft een expansie doorgemaakt (produktie in 1975: 18 mrd. m3). De winning van ijzer en andere metalen loopt af. Kaliwinning (47 % voor export) vindt plaats in Neder-Saksen, Hessen en Baden-Württemberg. De voorziening uit eigen (metallieke) grondstoffen bedraagt voor ijzer ca. 47 %, lood ca. 54 %, zink ca. 40 % en voor koper ca. 22 % (inclusief recycling). Na de VS, USSR en Japan staat de BRD in de rij van grote verbruikers van metalen.

INDUSTRIE

De BRD is een zeer hoog ontwikkeld industrieel land met een zeer sterke tendens tot concentratie zowel in horizontale als verticale richting. Dit leidde tot het ontstaan van zeer grote concerns.

In West-Europa is de BRD de grootste producent van ruwijzer, ruwstaal, walserijprodukten, katoenen garens en weefsels en personenauto’s. Het zwaartepunt ligt sinds het eind van de 19e eeuw in het Ruhrgebied met zijn enorme bevolkingsconglomeraten, daarnaast ook in het Saargebied. Verwerkende industrie is m.n. in het midden en zuiden en in het Rijndal. In de BRD zijn ca. 98000 industriële bedrijven, waarvan 75 % kleinbedrijf met 11 % van het totaal aantal werknemers. De grote ondernemingen komen vooral voor in de kolen-, staal- en aardolie-industrie, in de chemische nijverheid en in de auto-industrie. De grootste Duitse industriële bedrijven zijn: Volkswagen, Siemens, AEG-Telefunken.

Het percentage van de bevolking dat in de industrie werkt, neemt af. Een toename van het aantal arbeidskrachten is te zien in de chemie en de metaalverwerkende nijverheid. Meer dan de helft van het aantal personen in de metaalnijverheid werkt in Noordrijn-Westfalen en Baden-Württemberg. Van de chemie is de petrochemische industrie regionaal geconcentreerd.

De elektrotechniek wordt m.n. gevonden in West-Berlijn, Stuttgart, Ansbach en München.

De metaalindustrie is de grootste bedrijfstak in de BRD met 13,5 % van de industriële beroepsbevolking, direct gevolgd door de elektro-industrie. Ijzer en staal worden vooral geproduceerd in het Ruhrgebied en Saarland. Scheepsbouw is te vinden in de grote havensteden aan de Noorden Oostzee. De textiel- en kledingindustrie hebben het moeilijk door de buitenlandse concurrentie.

HANDEL. De BRD voert een liberale buitenlandse handelspolitiek. Sedert 1962 neemt de BRD na de VS de tweede plaats in in de wereldhandel. De invoer kwam in 1975 voor 73 % uit de geïndustrialiseerde landen, waarvan voor 48 % uit de EG-landen en voor 4,6 % uit de Oostbloklanden. Nederland is met 14 % de belangrijkste handelspartner voor de invoer. De uitvoer gaat voor 79 % naar de overige geïndustrialiseerde landen (m.n. EG).

Frankrijk is met 12 % het land waarheen de BRD het meeste uitvoert. De uitvoer steeg van 1958 (37,0 mrd. DM) naar 230,5 mrd. DM in 1974 en de invoer van 31,1 mrd. naar 179,7 mrd. DM. Het overschot op de betalingsbalans was daarmee hoger dan ooit.

De invoer van de BRD bestond in 1974 voor 66 % uit industrieprodukten en voor 13,5 % uit aardolie. De uitvoer steunde voor 92 % op industrieprodukten.

BANKWEZEN

De centrale bank van de BRD is de Deutsche Bundesbank, die in 1957 de Bank Deutscher Länder (het overkoepelende orgaan van het gedecentraliseerde centrale-bankstelsel van na de Tweede Wereldoorlog) opvolgde. Een directe kredietcontrole is niet voorgeschreven, wel bestaan aanvullende bevoegdheden op het gebied van begrotings- en conjunctuurbeleid, regulering van de deviezenmarkt e.d. Alle kredietinstellingen zijn sedert 1.1.1962 krachtens de ‘Gesetz über das Kreditwesen’ onderworpen aan toezicht van het ‘Bundesaufsichtsamt für das Kreditwesen’ te Berlijn; er bestaan o.a. solvabiliteits- en liquiditeitsvoorschriften en sedert 1974 verplichte accountantscontrole.

Aan het eind van de middeleeuwen werd het geldverkeer in Duitsland beheerst door particuliere bankiers resp. handelshuizen. De eerste banken kwamen in het begin van de 17e eeuw op (Hamburg 1619, Neurenberg 1621) en vervolgens in de vele Duitse vorstendommen onder invloed van de staat. De ontwikkeling van het particuliere bankwezen dateert van het midden van de 19e eeuw.

De grootste handelsbanken, met het karakter van algemene, gemengde banken, met een groot filialennet, zijn de, in de jaren 1870-72 opgerichte, Deutsche Bank, Dresdner Bank en Commerzbank, elk met een dochtermaatschappij te Berlijn. Toch namen zij in 1974 slechts ca. 10 % van het kredietvolume van de gezamenlijke kredietinstellingen, 40 % van dat van de totale kredietbanken voor hun rekening. Daarnaast bestaat in de sector handelsbanken een groot aantal regionale, lokale e.a. banken en particuliere bankiershuizen. Hoewel de bankconcentratie ver is voortgeschreden, bestonden er van de 13359 zelfstandige kredietinstellingen in 1957 nog ca. 7000 in 1974, terwijl een enorme uitbreiding van het aantal bijkantoren plaatsvond. Tot de regionale banken behoren o.a. als grootste de gemengde instellingen de Bayerische Hypotheken und Wechselbank en de Bayerische Vereinsbank; een iets ander karakter heeft de Bank für Gemeinwirtschaft.

De spaarbanken (op enkele uitzonderingen na openbare instellingen, opgericht door gemeenten en provincies)'vervullen een leidende rol bij het verstrekken van kredieten aan gemeenten. Hun 12 Girozentralen zorgen voor de verrekening in het spaarbankensysteem, fungeren als bankier voor de deelstaten, en worden bovendien steeds meer tot grootbanken; veelal ook in grootte, doordat zij steeds meer in de financiering van de industrie, in internationale operaties, deelnemings- en emissiezaken worden betrokken. Hun toporgaan, de Deutsche Girozentrale Deutsche Kommunalbank te Frankfort aan de Main, die door de toenemende betekenis van de regionale girocentrales aan betekenis inboette, wist geleidelijk een eigen bedrijf op te bouwen met nationale en internationale kredieten en een deelneming in de Deutsche Bau und Bodenbank. De grootste girocentrale is de Westdeutsche Landesbank. Een indruk van hun relatieve betekenis geven de volgende cijfers: de 12 girocentrales nemen ongeveer 17 %, de spaarbanken 22,5 %, de gehele spaarbanksector derhalve ca. 40 % van het totale kredietvolume voor hun rekening, de handelsbanken slechts 24,5 %.

Qua aantal instellingen het grootst is de sector van de coöperatieve kredietinstellingen; na een sterke concentratie bestaan er nog altijd ca. 5400, voortkomende uit de twee, recent gefusioneerde organisaties, de Raiffeisenbanken en de Volksbanken, die ver uitgegroeid waren boven de enge belangenbehartiging van hun leden.

Het vierde type Duitse kredietinstituten bestaat uit: de openbare pandbriefinstituten, de particuliere hypotheekbanken en de bouwspaarfondsen, die gespecialiseerd zijn op hypothecaire kredietverlening en een bijzondere wijze van herfinanciering. Tot de kredietinstellingen met speciale overheidsopdrachten behoren de in 1948 opgerichte, bij de ontwikkelingshulp ingeschakelde Kreditanstalt für Wiederaufbau, de Lastenausgleichbank, de Ausfuhrkredit AG de Deutsche Bauund Bodenbank en de Deutsche Verkehrs-Kredit-Bank, een huisbank van de Bundesbahn. Andere financiële instituten zijn nog de onder de posterijen ressorterende postchequediensten, die het girale geldverkeer verzorgen en twee postspaarbanken, die ingelegde gelden in overheidspapier en Investitionsvorhaben van de Bundespost beleggen, zonder tot nu toe kredieten te verlenen.

LITT. R.Regul en H.Wolf, Das Bankwesen im grosseren Europa (1974); P.Troberg, Het bankwezen in de EG (1975).

VERKEER

In de BRD neemt het vervoer over land en langs de waterwegen een belangrijke plaats in, wat vooral samenhangt met de ligging en de belangrijke waterwegen waarover Duitsland beschikt. Van het totale goederenverkeer in de BRD namen de spoorwegen 42 % in, de binnenscheepvaart 26 % en het wegverkeer 22 %. De groei van de verkeerssector is, vergeleken bij de andere EG-landen, betrekkelijk laag. De lengte van het spoorwegnet bedroeg in 1972 32688 km, waarvan 9304 km geëlektrificeerd. De spoorwegen vervoerden in 1972 1,7mrd. passagiers en 70 mln. t goederen. Het spoorwegnet is voor 90 % in handen van de Deutsche Bundesbahn, de rest is privé-bedrijf.

Het wegennet breidt zich nog steeds uit. In 1973 was er 166670 km weg geregistreerd (de grootste wegenverkeersdichtheid in Europa), waarvan 5260 km autosnelweg (Autobahn). In 1973 telde de BRD 19311 mln. auto’s waarvan 15064 mln. personenauto’s.

De belangrijkste waterwegen zijn de Rijn, Main, Neckar, Moezel en het kanalennet tussen het Rijn— Ruhrgebied en de Weser. Het Rijn-Main-Donaukanaal zal in 1981 gereed zijn. De totale lengte bevaarbaar binnenwater in de BRD bedraagt 4393 km. De binnenvaart omvat 5800 vrachtschepen. De handelsvloot omvat 2243 schepen en neemt daarmee 3,2 % van het wereldhandelstonnage in. De luchtvaart wordt verzorgd door de Deutsche Lufthansa AG (1953) met haar hoofdzetel in Keulen.

In 1972 reisden met deze maatschappij 8,62 mln. passagiers. De belangrijkste luchthaven is Frankfort aan de Main (10,57 mln. passagiers), gevolgd door West-Berlijn (6,11 mln.).

De Deutsche Bundespost (staatsbedrijf) is de grootste dienstverlenende onderneming in Europa. Ze geeft aan 507000 mensen werk, bezorgt ca. 30 mln. brieven per dag.

TOERISME

Het toerisme is vanouds belangrijk in Duitsland. De voorzieningen voor het autoverkeer zijn uitstekend, de spoorwegen comfortabel. Vakantiegebieden zijn: het Zwarte Woud, De Hunsrück, de dalen van Ahr, Moezel en Rijn en de Beierse Alpen. Het land telt meer van 1700 campings en 600 jeugdherbergen. In 1972 werden in de BRD 203,8mln. overnachtingen geteld. De buitenlanders die jaarlijks in de BRD komen, zijn m.n. afkomstig uit Nederland en Zwitserland.

Van de ca. 20 mln. Duitse vakantiegangers gaat ongeveer de helft naar het buitenland.

STAATSINRICHTING

BESTUUR

De BRD is een federatieve, democratische en parlementaire republiek met een grondwet uit 1949, die nadrukkelijk als voorlopig bedoeld is, tot het gehele Duitse volk zich ‘in vrijheid kan uitspreken over zijn gezamenlijke status’. De GW strekt zich uit tot de zgn. deelstaten Baden-Württemberg, Beieren, Bremen, Groot-Berlijn (tijdelijk buiten de geldigheid van de GW), Hamburg, Hessen, Neder-Saksen, Noordrijn-Westfalen, Rijnland-Palts, Saarland en Sleeswijk-Holstein. De GW bepaalt dat de algemene regels van internationaal recht onderdeel zijn van het bondsrecht. De constituties van de deelstaten dienen gebaseerd te zijn op de beginselen van een republikeinse, democratische en sociale staat, gebaseerd op rechtsregels. De deelstaten zijn met uitvoerende macht bekleed voor zover de GW deze toestaat. Bondsrecht prevaleert boven het recht van de deelstaat.

De organen van de bondsstaat zijn: de Bondsdag, voor een termijn van vier j aar gekozen in universele, directe, vrije, gelijke en geheime verkiezingen; de Bondsraad, bestaande uit representanten uit de regeringen van de deelstaten, d.w.z. voor iedere deelstaat drie stemmen, voor deelstaten met meer dan 2 mln. inw. vier, voor die met meer dan 6 mln. inw. vijf stemmen. De bondspresident wordt gekozen door de Assemblee voor vijf jaar (kan éénmaal herkozen worden). Deze Assemblee vergadert alleen voor deze verkiezing en bestaat uit de Bondsdag, aangevuld met door de volksvertegenwoordigers van de deelstaten aangewezen afgevaardigden. De bondsregering bestaat uit de bondskanselier (gekozen door de Bondsdag op voorstel van de bondspresident) en de bondsministers, die benoemd en ontslagen worden door de bondspresident op voorstel van de bondskanselier.

De bondswetten passeren de Bondsdag en worden daarna de Bondsraad voorgelegd, die een beperkt veto heeft. Grondwetswijzigingen behoeven een twee derde meerderheid in Bondsdag en Bondsraad. Buitenlandse Zaken, bondsfinanciën, spoorwegen, luchtvaart, post en telecommunicatie, waterwegen en scheepvaart vallen onder directe bondsbevoegdheid. In de Bondsdag werden van 1972—76 vier partijen vertegenwoordigd: De A-SOzialdemokratische Partei Deutschlands (SPD, 242 afgevaardigden), de Christlich-Demokratische Union (CDU 186), de Christlich-Soziale Union (csu, 48) en de Freie Demokratische Partei (FDP 42 afgevaardigden). De verdeling vanaf 1976 is: CDU/CSU 254; SPD 224; FDP 40. Hiernaast kent de BRD een aantal kleinere partijen o.a. de Nationaldemokratische Partei Deutschlands en de Deutsche Kommunistische Partei. Sinds 1969 is er een coalitie van de SPD en de FDP aan de regering.

RECHTSPRAAK

Strafrecht en privaatrecht worden nog in hoofdzaak beheerst door de codificaties die in het keizerrijk van kracht waren; alleen is de doodstraf af geschaft. Voor het burgerlijk recht geeft de GW regels: zij stelt de grondrechten voorop. De vrouw is gelijkgerechtigd, wat in het burgerlijk wetboek is vastgelegd. De GW onderscheidt verder Bonds- en Landsrechtspraak (deelstaat). De Bondsrechtspraak berust bij een Bundesverfassunggericht, een Oberstes Bundesgericht en de Obere Bundesgerichte. De GW waarborgt de onafhankelijkheid van de rechtspraak.

MUNT

Munteenheid is de Deutsche Mark (DM). De gemiddelde koerswaarde is f 1,05 = BF15,3.

FINANCIËN

Zowel de Bond als de deelstaten hebben een begroting van inkomsten en uitgaven. Het nationale budget vertoonde in 1974 aan totale inkomsten 128,0 mrd. DM, aan uitgaven 136,4 mrd. DM. Voor de gezamenlijke deelstaten bedroeg dit 112,8mrd. en 114,7 mrd. DM.

ONDERWIJS

In een aantal grote steden zijn er kleuterscholen (Kindergarten) die verplicht zijn voor het schoolplichtige maar nog niet schoolrijpe kind.

Verder is het kleuteronderwijs vrijwillig. In de BRD is een leerplicht voor kinderen vanaf hun zesde tot aan hun vijftiende jaar. De basisschool (Grundschule) is zesjarig (Berlijn), vier- of zesjarig (Bremen, Hamburg) of vierjarig (in de overige deelstaten). Daarop bouwt een voortgezet onderwijs (3—5 jaar) verder:

1 de zgn. Hauptschule, die aansluiting geeft op het beroepsonderwijs met als afsluiting een hogere vakschool (Fachschule) die 1—3 jaar duurt en toegang kan geven tot een technische resp. andere vakhogeschool;
2. de zgn. Realschule, die met het 10e leerjaar begint en voorbereidt op beroepen in de handel en de administratieve sector, alsmede voor hogere vakscholen en bepaalde vormen van academische leerkrachtenvorming;
3. het gymnasium dat 6—7 of 9 jaren in beslag neemt, al naarmate men daar zijn richting kiest: klassiek, moderne talen, bèta-wetenschappen, economie of de richting van de artistieke vorming. De verschillende vormen geven alle de mogelijkheid om na een eindexamen een academische opleiding te volgen. Er zijn 26 universiteiten, 117 hogescholen, w.o. 32 pedagogische, 9 technische en 68 staatsvakhogescholen. De kloof tussen universiteit en hogeschool wordt overbrugd door hogescholen de rang van universiteit te geven, of ze aan te laten sluiten bij bestaande universiteiten. Van 1965—72 is het aantal studenten aan universiteiten en hogescholen toegenomen met meer dan 50 % (van 308000 naar 478 000). Tussen 1960 en 1970 werden 22 nieuwe hogescholen opgericht. Voor een aantal studierichtingen zijn toelatingsbeperkingen ingevoerd, daar de capaciteit van deze onderwijsinstellingen nog te gering is.

DEFENSIE

In de BRD is dienstplicht (eerste oefening 15 maanden). Het leger heeft een sterkte van 340000 man en 518000 reservisten (1974). Het is georganiseerd in 7 gemechaniseerde divisies, 3 tankdivisies en 1 luchtlandingsdivisie. Alle divisies zijn uitgerust voor optreden in NAVO-verband, overeenkomstig de verdragen van Parijs (1955). Voorts beschikt de BRD over territoriale strijdkrachten ter sterkte van 28000 man, aan te vullen door een reserve voor de lokale verdediging van ca. 60000 man. Het leger is o.a. uitgerust met Leopardtanks, Honest John, Sergeant en 203 mm-houwitsers.

De marine heeft 12 onderzeeboten, 9 torpedojagers, 8 fregatten, 6 korvetten, 24 mijnenvegers, 40 motortorpedoboten en een aantal kleinere schepen. Personeelssterkte: 3400 officieren en 33200 manschappen, met 27000 reservisten.

Luchtmacht. Er zijn twee commando’s, een noordelijk en een zuidelijk. Sterkte: 111000 man, met 85000 reservisten. Behoudens zeer moderne typen vliegtuigen beschikt de Duitse luchtmacht over 2 bataljons grond-grond-geleide projectielen, 6 bataljons Nike-Hercules en 9 bataljons Hawk-grondluchtprojectielen. Na de VS draagt de BRD het meeste geld bij aan de NAVO-infrastructuur. De uitgaven voor defensie bedragen 4,7 % van het Westduitse bruto nationaal produkt.

In het land zijn Amerikaanse en Engelse militairen gelegerd, evenals Ned. en Belg. NAVO-troepen.

CULTUUR

Voor (de geschiedenis van) bouwkunst, beeldende kunsten, litteratuur, muziek, film: zie Duitsland, CULTUUR.

GESCHIEDENIS

Voor de periode vóór 1945: zie Duitsland, GESCHIEDENIS.

Na de vorming van de Amerikaanse, Britse en Franse bezettingszones in het tijdens de Tweede Wereldoorlog verslagen Duitsland, fungeerde tot juli 1948 (blokkade van Berlijn) slechts een Westduits bestuur op het niveau van de elf deelstaten. In juli 1948 namen de presidenten van de deelstaten een wet aan, die voorzag in een grondwetgevend parlement. Deze Parlamentarischer Rat werd gekozen door de Landtage van de deelstaten. In mei 1949 nam deze raad een grondwet aan, waarmee de grondslag werd gelegd voor de Bondsrepubliek Duitsland, die voorlopig een beperkte soevereiniteit zou genieten. Het hoogste gezag over de BRD zou bij de regeringen van de drie westelijke Geallieerden berusten. Zij bleven bevoegd voor: ontwapening, herstelbetalingen, de-kartellisering, buitenlandse zaken, controle over de buitenlandse handel en staatsveiligheid.

In aug. 1949 vonden de eerste verkiezingen voor de Bondsdag (zie Duitse Bondsrepubliek, STAATSINRICHTING) plaats. Daarbij verwierven de drie grootste partijen, CDU/CSU, SPD en FDP resp. 31 %, 29 % en 12 % van de uitgebrachte stemmen. Daarnaast drongen vier kleine partijen: de Deutsche Partei (DP) de Centrumpartei, de Bayernpartei (BP) en de Kommunistische Partei Deutschlands (KPD) in de Bondsdag door. Onder het bondskanselierschap van K.Adenauer werd een coalitieregering gevormd uit de CDU/CSU de FDP en de DP. De SPD ging in de oppositie. Bonn werd de hoofdstad van de nieuwe staat, die nog in hetzelfde jaar lid werd van de Raad van Europa en de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking.

Na de geldsanering (1948) beleefde de BRD een snelle economische opbloei (Wirtschaftswunder). In diplomatiek opzicht werd de positie van de BRD versterkt door de Koude Oorlog; de Koreaanse Oorlog (1950—53) maakte de VS en Groot-Brittannië tot voorstanders van een herbewaping van de BRD. Frankrijk trachtte het gevaar van een nieuw Duits leger te neutraliseren door integratie na te streven van een dergelijk leger in een te vormen Europese Defensie-Gemeenschap (EDG). Het Franse parlement wees echter in 1954 de vorming van de EDG af, waarna de BRD toetrad tot de Westeuropese Unie en de NAVO. De economische positie van de BRD werd nog versterkt door de toetreding in 1958 tot de EEG.

De diplomatieke en economische successen leverden de CDU/CSU in 1953 en 1957 grote verkiezingsoverwinningen op; in 1957 behaalde zij een absolute meerderheid in de Bondsdag. Adenauer zette echter zijn coalitiebeleid voort. Sinds 1953 maakte ook de Bund der Heimatvertriebenen und Entrechteten (BHE) deel uit van zijn regering. Zij was een vluchtelingenpartij, die de ca. 8 mln. Duitsers vertegenwoordigde die vanuit de Oostbloklanden naar de BRD uitgeweken waren. De integratie van deze gevluchte volksgenoten hield niet in dat de BRD zich bij de status quo neerlegde.

Bij zijn toetreding tot de NAVO bedong de BRD zijn ‘Alleinvertretungsrecht’, d.w.z. dat alleen de regering van de BRD het Duitse volk zou vertegenwoordigen. In 1955 knoopte de BRD diplomatieke betrekkingen aan met de USSR, op basis van de mening dat dit land met betrekking tot de Duitse kwestie (en vooral inzake een eventuele hereniging) een speciale verantwoordelijkheid droeg. Om diplomatieke erkenning van de DDR tot de USSR en haar bondgenoten beperkt te houden, kondigde de regering van de BRD de Hallsteindoctrine af, die inhield dat de BRD haar betrekkingen zou verbreken met elke andere staat dan de USSR die betrekkingen met de DDR aanknoopte. In 1957 leidde deze doctrine tot een breuk met Joegoslavië.

Bij de verkiezingen van 1961 verloor de CDU/CSU haar absolute meerderheid en bleven alleen de vier grote partijen in de Bondsdag. Hierdoor werd de CDU/CSU voor een meerderheidsregering afhankelijk van de FDP die als voorwaarde voor samenwerking bedong, dat Adenauer in 1963 zou aftreden. Ondanks moeilijkheden in de relatie tussen Frankrijk (De Gaulle) en de VS wist Adenauer goede relaties met beide landen te blijven onderhouden. Deze relaties waren zeer belangrijk voor de BRD in verband met de zware druk die de USSR in de jaren 1958—62 uitoefende op West-Berlijn. De bouw van de Berlijnse Muur (1961) maakte een eind aan de vluchtelingenstroom uit de DDR. In 1963 werd Adenauer als bondskanselier opgevolgd door L.Erhard, die in 1966 door zijn eigen partij ten val werd gebracht.

De CDU/CSU sloot daarop een coalitie met de SPD (de ‘Grosse Koalition’). De christen-democraat K.Kiesinger werd kanselier, de sociaal-democraat W.Brandt vice-kanselier en minister van Buitenlandse Zaken, en de leider van de esu, F.Strauss, minister van Financiën. Dit kabinet voerde een soepeler politiek ten opzichte van de Oostblok-landen, waardoor de Hallstindoctrine geleidelijk opzij werd geschoven. In 1967 knoopte de BRD betrekkingen aan met Roemenië, kort daarna met Joegoslavië.

De verkiezingen van 1969 betekenden het einde van de Grosse Koalition; de CDU/CSU kreeg 46,1 %, de SPD 42,7 % en de FDP 5,8 % van de uitgebrachte stemmen. Brandt werd bondskanselier en vormde een coalitie tussen SPD en FDP met slechts een zeer geringe meerderheid in de Bondsdag. Desondanks voerde Brandt zijn Ostpolitik door. Het belangrijkste punt hierin was de aanvaarding door de BRD van de status quo (maar niet de officiële erkenning van de DDR), zodat de Berlijnse kwestie door de vier grote mogendheden geregeld kon worden. Met de DDR, die slechts officiële erkenning wilde aanvaarden, kwam het niet tot verdragen, maar met de USSR en Polen werden verdragen gesloten (1970), die het begin vormden van vriendschappelijker betrekkingen. In de Westeuropese samenwerking speelde Brandt vooral als bemiddelaar tussen Frankrijk en Engeland een belangrijke rol.

Inmiddels noopte de afbrokkeling van de regeringsposities in de Bondsdag tot het uitschrijven van nieuwe verkiezingen. Hierbij behaalde de socialistisch-liberale coalitie een aanzienlijke meerderheid (samen 54,3 % van de uitgebrachte stemmen). De communistische partij werd onder de naam Deutsche Kommunistische Partei weer gelegaliseerd. In 1973 werd een basisverdrag met de DDR goedgekeurd door de Bondsdag, in 1974 gevolgd door het uitwisselen van vertegenwoordigers. In mei 1974 trad Brandt af; hij werd opgevolgd door H. Schmidt.

In de periode 1974—76 gaven een aantal terreurdaden (o.a. door de Baader-Meinhofgroep) aanleiding tot het instellen van de Extremistenwet en het Berufsverbot, waardoor radicalen van overheidsfuncties uitgesloten worden. Bovendien werd een wet aangenomen, die het de autoriteiten mogelijk maakt, litteratuur die zij als opruiend of staatsgevaarlijk beschouwen, in beslag te nemen. Ondanks de economische recessie in deze jaren bleef de BRD een van de landen met het laagste inflatiepercentage in de westerse wereld. Bij de verkiezingen voor de Bondsdag in okt. 1976 behaalde de CDU/CSU winst (zij kreeg 48,6 % van de stemmen), maar slaagde er niet in de absolute meerderheid te behalen. De combinatie SPD en FDP verloor stemmen (zij behaalden samen 50,5 % van de stemmen) , maar behield een kleine meerderheid en bleef aan de regering.

LITT. A.Grosser, L’Allemagne de notre temps (1970; Eng. vert. 1971;met bibliogr.);T.Vogelsang, Das geteilte Deutschland (5e dr. 1973); O.K.Flechtheim (red.), Die Parteien der Bundesrepublik Deutschland (1973); R.Löwenthal en H.P.Schwarz (red.), Die zweite Republik (1974); E.Nolten, Deutschland und der Kalte Krieg (1974).