m. (-s),
1. doperwt: mooie doppers;
2. gereedschap om de kop van klinknagels af te ronden, dopbeitel, snapper; ook wel voor: dopijzer;
3. arbeider in een lucifersfabriek, die de koppen aan de lucifers maakt;
4. volksben. sinds de eerste helft van de 19e eeuw voor de conservatief-gereformeerde Boeren in Zuid-Afrika;
5. (gew.) steuntrekker, stempelaar, werkloze.
De doppers leefden afgezonderd, als ‘stillen in den lande’. Ze werden daardoor vaak vermogend, leefden geestelijk bij de statenbijbel en oude gereformeerde theologanten (vooral W.à Brakel) en verzetten zich tegen de evangelische gezangen in de kerkdienst. De dopperkerk is een van de boerenkerken in Zuid-Afrika, in 1859 ontstaan uit de Nederduits Gereformeerde Kerk, naar het voorbeeld van de afscheiding in Nederland. Een van de oprichters was de latere president P. Kruger.
De kerk had vanouds een ‘correspondentieband’ (kanselruil) met de Gereformeerde Kerken in Nederland, die echter in 1976 op de Synode van Potchefstroom verbroken werd, o.a. uit ergernis over de verkondiging van Ned. gereformeerde theologen. Zie Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika.