(Lat. ordo fratrum praedicatorum orde van de predikbroeders, vero.: predikheren; afk. OP) m. (-canen), lid van de r.k. kloosterorde, die door de H.
Dominicus in 1215 werd gesticht.De orde der dominicanen werd gesticht als middel tegen de gevaren die de kerk bedreigden van de kant van albigenzen en waldenzen. Als eerste doel stelde Dominicus: het heil der mensen. Om dit te bereiken, diende ieder lid zich toe te leggen op zelfheiliging door de beleving van de drie evangelische raden, het onderhouden van het reguliere leven en de monastieke observanties, plechtige liturgieviering en de studie van de theologie. Nieuw in deze kloosterorde was: de nadruk op de prediking, de opheffing van de ‘stabilitas loci’ (het gebonden zijn aan één klooster) en vooral de sterke nadruk op de studie als noodzakelijk middel voor apostolische activiteit (de studie verving de per traditie in het westerse kloosterwezen geïntegreerde handenarbeid). Dominicus en zijn volgelingen kregen de steun van paus Innocentius III. Paus Honorius III keurde in 1216 de orde goed als een vereniging van reguliere kanunniken.
De regel van Sint Augustinus werd aangevuld met een aantal gebruiken die ontleend zijn aan de premonstratenzers. Ofschoon aanvankelijk alleen bedoeld voor het bisdom Toulouse, breidde de orde zich snel daarbuiten uit. Het eerste algemeen kapittel werd gehouden te Bologna in 1220. In 1277 telde de orde 12 provincies met 404 kloosters voor mannen en 58 voor vrouwen (zie dominicanes). Dominicus had een volstrekte armoede voorgeschreven. Om de te grote lasten hiervan weg te nemen, stond paus Sixtus IV echter in 1475 toe inkomsten te aanvaarden.
In de 14e eeuw trad een tijdperk van verval in. De eerste hervormer, Raymundus van Capua (†1339), trachtte een strenge observantie in te voeren, evenals vele anderen. De orde speelde in de middeleeuwen een belangrijke rol, o.a. in de ontwikkeling van de scholastiek. Grote mystici als Eckhart, Suso en Tauler waren dominicaan; ook in de kloosters van de dominicanessen bloeide de mystiek. Dominicanen functioneerden doorgaans als pauselijk inquisiteur (zie inquisitie).
In 1464 ontstond de hervormde Hollandse congregatie, die invloed had in de Zuidelijke Nederlanden, Duitsland en Noord-Frankrijk. In het tijdperk voorafgaande aan de Reformatie deelde de orde in het algemeen verval van de kerk, zodat een groot aantal leden de orde verliet. Op het Concilie van Trente was de orde vertegenwoordigd door 23 bisschoppen en 40 theologen. Ten tijde van het gallicanisme, de Verlichting, het jozefinisme en vooral door de Franse revolutie verloor de orde een derde van het aantal leden, terwijl ze in Duitsland en Oostenrijk ten tijde van de secularisatie in de 19e eeuw geheel ten onder ging. Het herstel begon in Frankrijk onder leiding van H. Lacordaire (†1862) en in Duitsland onder leiding van Ceslas de Robiano. Vooral de encycliek Aeterni Patris (1879) van paus Leo XIII, waarin de werken van Thomas van Aquino werden aangegeven als norm voor theologie en filosofie, bevorderde het herstel van de orde zeer.
De orde telt ca. 8000 leden. De Ned. provincie heeft ca. 400 leden; kloosters o.a. te Nijmegen, Zwolle, Venlo, Huissen, Rotterdam en Amsterdam. In België telt de orde ca. 300 leden; de Vlaamse provincie heeft kloosters te Antwerpen, Gent, Leuven, Luik, Brussel, Oostende, Lier en Tienen. BESTUUR. Vanaf haar ontstaan heeft de orde een zeer democratische bestuursvorm gehad. Het centrale bestuur wordt uitgeoefend door een magister-generaal en het algemeen kapittel, dat de wetgevende macht uitoefent en om de drie jaar vergadert. Aan het hoofd van een provincie staat een provinciaal. Ieder klooster wordt bestuurd door een prior, die door de leden van het klooster gekozen wordt. De magister-generaal en de provinciaal worden gekozen door afgevaardigden van de provincies en kloosters.
THEOLOGIE. De opdracht van Dominicus om de studie van de kerkelijke wetenschappen centraal te stellen, hebben de leden vervuld. De orde heeft grote theologen en bijbelgeleerden voortgebracht, onder wie Albertus Magnus, Thomas van Aquino. Belangrijk was de stichting van een bijbelinstituut te Jeruzalem (1890) en van het Collegio Angelico te Rome (1910). In de moderne theologie staan de werken van E. Schillebeeckx (Nijmegen) en Y. Congar (Parijs) in hoog aanzien. LITURGIE. De eigen liturgie van de orde werd vastgelegd door Humbertus de Romanis ca. 1255 en door paus Clemens IV in 1267 goedgekeurd.
In wezen bleef het een Romeinse liturgie, aangevuld met enkele Gallische elementen. Hierdoor ontstond een strenge, rijk geschakeerde liturgie, waarin de oude Romeinse basiliekliturgie beter bewaard is dan in de Romeinse ritus. [prof. drs. H. Schuttenbeld].
LITT. A. Walz, Compendium historiae ordinis praedicatorum (2e dr. 1948); G. Sölch, Die Eigenliturgie der Dominikaner (1957); A. Walz, Wahrheitskünder. Die Dominikaner in Gesch. u.
Gegenwart (1960); W. Hinnebusch, The history of the dominican order (5 dln. 1965 vgl.).