m. (-len), het plotseling wegvallen van een gedeelte van een (zee)dijk ten gevolge van een verplaatsing van een grondmassa voor of onder de dijk.
Dijkval komt in Nederland vrijwel alleen in Zeeland voor en vooral op plaatsen, waar wegens sterke stroomschuring een grote diepte vóór de dijk aanwezig is. De oorzaak moet worden gezocht in een bijzondere samenstelling van de grondlagen, die vaak geheel met water zijn verzadigd. Deze zodoende bijna drijvende laag wordt in evenwicht gehouden door de druk van het buitenwater, maar wordt de hoge stand gevolgd door een lage ebstand, dan wordt het evenwicht verbroken en bestaat er kans, dat de zandlaag, waaruit het water niet zo snel kan wegvloeien, zich plotseling zeewaarts verplaatst, hetgeen wegzakken van de bovengrond veroorzaakt. Blijft de verzakking alleen tot het voorland van de dijk beperkt, dan spreekt men van oeverval. Een dijkval kan dus ontstaan bij zeer kalm weer, juist bij lage ebstanden. Om het optreden van dijkval tegen te gaan, zijn kostbare voorzieningen van de onderzeese oever nodig.