o., richting in de culturele antropologie, die zich bezighoudt met de bestudering van de verbreiding van culturen, waarbij vooral vragen naar de periode waarin, het gebied waarvandaan en de weg waarlangs de verbreiding heeft plaatsgevonden aan de orde komen.
Bij het diffusionisme kan men zelden gebruik maken van geschreven bronnen, maar moet men door middel van vergelijking van (meestal materiële) cultuurelementen uit uiteenliggende gebieden tot conclusies komen over hun historische samenhang. Hierbij gelden de volgende drie criteria:
1. het kwantiteitscriterium (niet één of enkele maar een groter aantal elementen uit de betrokken culturen moet gelijk zijn, liefst een aanzienlijk percentage van het totale aantal elementen);
2. het continuïteitscriterium (ook in de tussenliggende gebieden moeten gelijke cultuurelementen te vinden zijn);
3. het vormcriterium (de gelijkheid moet niet uit een gelijkheid van functie te verklaren zijn, dus: de gelijke vorm van roeispanen heeft geen bewijskracht, gelijke ornamenten op die roeispanen wel).
Op het gebied van het diffusionisme zijn voornamelijk twee scholen te onderscheiden, een Duits-Oostenrijkse (de Cultuurhistorische School) en een Amerikaanse (o.a. F.Boas, A.L.Kroeber, E.Sapir,Wissler, A.A.Goldenweiser, R.H.Lowie). De Cultuurhistorische School postuleerde een groot aantal ‘cultuurkringen’ en meende te kunnen aangeven op welke wijze en in welke volgorde deze over elkaar geschoven zijn. Op hun theorieën en werkwijze is heftige en vaak gerechtvaardigde kritiek geleverd. Het werk van genoemde Amerikanen getuigt in het algemeen van grotere zorgvuldigheid en heeft belangrijke resultaten opgeleverd. Velen van hen (o.a.
Sapir, Wissler) gaan uit van de age-area-hypothese, d.w.z. van de gedachte dat die cultuurelementen de oudste zijn, die de grootste verspreiding gevonden hebben. Deze hypothese is intussen niet onaangevochten gebleven.
Sommige diffusionisten hebben zich niet strikt gehouden aan de criteria en hebben als vaststaand een historische samenhang aangenomen waar die niet is of althans niet bewezen is. Het extreemst zijn wel degenen (o.a. G.Elliot Smith) die menen dat alle cultuur uit Egypte stamt en daarvandaan over de wereld verspreid is.
LITT. F.Grabner, Methode der Ethnologie (1911); R.H.Lowie, The history of ethnol. theory (1937); K.Birket-Smith, De weg der beschaving (1950); M. Harris, The rise of anthropol. theory (1968).