Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Deugd

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. het goed zijn in zedelijke zin, de voortdurende gezindheid het goede te doen en te bevorderen, en het slechte na te laten: deugd verheugt; het pad der deugd bewandelen, zedelijk, deugdzaam leven; in alle eer en deugd, zonder dat er iets onbehoorlijks gebeurt; de deugd in het midden, schertsend gezegd tot degene van drie personen die men in het midden laat lopen;
2. een bepaalde goede zedelijke eigenschap: naastenliefde is de hoogste deugd; dapperheid behoort niet tot zijn deugden; hij heeft de gebreken van zijn deugden, zijn goede eigenschappen die door overdrijving ontaarden; met al zijn deugden en gebreken; (in de R.K. Kerk) goddelijke deugden, geloof, hoop en liefde] zedelijke, kardinale of hoofddeugden ;
3. iets goeds, iets dat goed doet; van de nood een deugd maken, een onaangename omstandigheid zoveel mogelijk tot zijn voordeel uitbuiten, ofwel: zich schikken in het onvermijdelijke; dat doet me dat doet me goed; dat doet deugd, is heerlijk; (gew.) hebben van, schik hebben in, zich verkneukelen over;
4. lieve deugd! uitroep van verwondering (ook) van ongeduld, van lichte afkeuring.

ETHIEK

In algemene zin is deugd: dat wat (ergens toe) deugt, d.w.z. de aanduiding van een deugdelijkheid of geschiktheid in een of ander opzicht, later met speciale toespitsing in ethische richting. De deugdenleer is de leer van de laatste grondhoudingen, waarin het zedelijk goed-zijn gestalte krijgt.

Bij de beantwoording van de vraag, waarin het karakter van de deugden speciaal gelegen is, lopen de meningen uiteen. Sokrates was van mening, dat de deugd in het juiste inzicht ligt; ‘ondeugd’, ethische slechtheid is derhalve gebrek aan verlichtheid. Deze intellectualistische opvatting is ook bij de stoïcijnen te vinden, die deze juiste kennis nader bepaalden als een inzicht van de wijze mens in het opgenomen zijn in de natuur; deugd is derhalve het leven overeenkomstig de natuur. Van Platoon is de traditioneel geworden onderscheiding van de vier kardinale of hoofddeugden: gerechtigheid (dikaiosyne), wijsheid (sofia), dapperheid (andreia) en matigheid (sofrosyne). Aristoteles omschreef de deugd als een door doelbewust handelen gevormde houding; naar de inhoud kunnen de verschillende deugden gekarakteriseerd worden als een het midden houden tussen twee uitersten (b.v. vrijgevigheid tussen verkwisting en gierigheid; de ethiek van het maathouden). De middeleeuwse scholastieke theologie plaatst naast de natuurlijke de bovennatuurlijke deugden, daaronder speciaal de zgn. theologische deugden van geloof, hoop en liefde.

Het begin van de nieuwe tijd gaf het uiteenvallen te zien van dit verbond van natuur en bovennatuur, waardoor de natuur zich vrijmaakte en de filosofie haar autonomie herkreeg. In de ethiek herleefden daarmee de antieke posities. In de tijd van de Verlichting werd de deugd een van de draagsters van de rationalistische wereldbeschouwing in de bekende drieslag God, deugd en onsterfelijkheid. Als zodanig onderging de deugd in de reactie op dit rationalisme (in romantiek, levensfilosofie enz.) een diskwalificatie en kreeg zij de bijsmaak van braafheid, saaiheid, burgerlijkheid. Zoals zich echter in de 20e eeuw met de fenomenologie een tegenbeweging tegen het formalisme heeft voorgedaan, zo ontstond er ook een nieuw spreken over deugden: gewonnen houdingen en disposities, een behoedzaam registrerende analyse van het zedelijk leven, die echter, naar het historisch bewustzijn leert, niet tijdloos geldig en ondubbelzinnig systematiseerbaar zijn.

LITT. O.F.Bollnow, Wesen und Wandel der Tuigenden (1958); R.Guardini, Tugenden. Meditationen über Gestalten des sittlichen Lebens (2e dr. 1967).

ICONOGRAFIE

In de christelijke kunst komen allegorische voorstellingen van deugden en ondeugden wegens hun moraliserend effect traditioneel veel voor. De zeven deugden worden gepersonifieerd door vrouwen met attributen:

1. de drie goddelijke deugden (vlg. 1 Kor.13,13): Fides (geloof), vaak met kelk en kruis; Spes (hoop), met een anker: Caritas (liefde), zich ontdoende van haar kleed om dit een arme te geven of met een kind aan de borst.
2. de vier kardinale deugden: Justitia (gerechtigheid), met zwaard en weegschaal; Prudentia (voorzichtigheid) met slang, spiegel of dubbel gezicht; Fortitudo (kracht) met leeuw of leeuwehuid en knots; Temperantia (matigheid), water met wijn vermengende of met een breidel in de mond. Van grote betekenis voor de deugdenuitbeelding was het allegorische gedicht Psychomachia van de 4e-eeuwse vroegchristelijke dichter Prudentius, waarin de strijd om de menselijke ziel tussen de (christelijke) deugden en de ondeugden, b.v. nederigheid tegen trots, wordt beschreven. Cycli van de zeven deugden, al of niet met de daartegenoverstaande ondeugden, zijn dikwijls afgebeeld in sculptuur (kathedralenvan AmienS, Chartres, Parijs), op fresco’s (o.a. door Giotto in de Scrovegnikapel te Padua) en op wandtapijten.

Sinds de renaissance komen de deugden vaker als afzonderlijke figuren voor, b.v. om bepaalde goede eigenschappen van een vorst of prelaat aan te duiden. Goden, helden en historische figuren uit de oudheid worden dan gebruikt als personificaties van deugden en ondeugden, b.v. Minerva voor Prudentia, Agrippina voor echtelijke liefde.

LITT. S.C.Chew, The virtues reconciled (1947); A. Katzenellenbogen, Allegories of the virtues and vices in medieval art (1964); J.J.M.Timmers, Christ. symboliek en iconografie (1974).