m. (-ken), de kracht die uitgeoefend wordt door moleculen waterdamp wanneer zij tegen een oppervlakte botsen.
De dampdruk maakt deel uit van de luchtdruk zoals deze op een barometer wordt afgelezen. Voor iedere temperatuur bestaat een waarde van de dampdruk die doorgaans niet wordt overschreden; men noemt deze de maximale dampdruk. Deze bedraagt bij een temperatuur van de lucht van -15 °C slechts 1,91 mbar, maar heeft bij een temperatuur van 30 °C een waarde van 42,45 mbar. De maximale dampdruk is dus groter naarmate de temperatuur hoger is; het verband is evenwel niet lineair. Als de dampdruk zijn maximale waarde heeft gekregen, zegt men dat de lucht verzadigd is met waterdamp, een uitdrukking die eigenlijk onjuist is omdat het gedrag van waterdamp geheel onafhankelijk is van de aanwezigheid van lucht. De verhouding van de aanwezige dampdruk en de grootst mogelijke dampdruk bij diezelfde temperatuur wordt betrekkelijke (relatieve) vochtigheid genoemd.
Wordt de lucht verwarmd, dan daalt de relatieve vochtigheid doordat de maximale dampdruk groter wordt, maar in de dampdruk zelf komt geen verandering. Wordt de lucht afgekoeld, dan wordt de relatieve vochtigheid groter wegens het kleiner worden van de maximale dampdruk. De afkoeling kan zo ver gaan, dat de relatieve vochtigheid een waarde van 100 % bereikt; de temperatuur, waarbij dit het geval is, wordt dauwpunt genoemd. Koelt men de lucht tot onder het dauwpunt af, dan zal de dampdruk afnemen, hetgeen betekent, dat er waterdamp uit de lucht verdwijnt. Deze zal dan in water of ijs overgaan, dus condenseren (condensatie) of sublimeren.