[<Lat. cliens, onderhorige], m. (-en),
1. persoon die van de diensten van een advocaat, notaris, of een bankier gebruik maakt: de advocaat verdedigt het recht van zijn —;
2. klant;
3. afhankelijk volgeling of huisgenoot van een aanzienlijke Romein (e).
(e) De cliënt stelde zich onder bescherming van iemand uit één der aanzienlijke geslachten, die patronus werd genoemd. De cliënt werd in het geslacht (geus) van zijn patronus opgenomen en nam diens godsdienst aan; hij volgde hem in de oorlog, verschafte hem zo nodig geld en steunde zijn kandidatuur bij de verkiezingen. Van zijn kant verdedigde de patronus de cliënt voor het gerecht, verschafte hem land en hielp hem in alle nood. Wederzijds mocht men elkaar niet aanklagen; de verhouding berustte geheel op goede trouw (fides). Terwijl dit instituut oorspronkelijk de bescherming van de sociaal zwakkeren ten doel had, kreeg het in de late republiek groot politiek belang: niet alleen omringden de aanzienlijken zich met grote scharen cliënten, die ’s ochtends hun opwachting kwamen maken, maar ook dorpen, steden, gehele provincies vertrouwden hun belangen toe aan enkele nobiles; daarnaast wonnen veldheren als Marius, Sulla en Caesar talloze cliënten door hun soldaten te belonen met het Romeins burgerrecht.