[Lat. caesius, hemelsblauw], o., chemisch element met symbool Cs.
Cesium is een zilverwit zacht metaal met een dichtheid van 1,87 (bij 15°C). De structuur van dit element is een basispatroon in de kristalchemie (zie cesiumchloridestructuur). Het werd in 1860 door Bunsen en Kirchoff spectroscopisch ontdekt. Chemische eigenschappen. Cesium behoort tot de reeks der alkalimetalen en vormt eenwaardige ionen. Het vrije metaal oxideert onmiddellijk aan de lucht.
Het wordt bereid door elektrolyse van gesmolten cesiumcyanide en is nog sterker elektropositief dan de andere alkalimetalen en reageert explosief met water tot cesiumhydroxide CsOH, dat als zeer sterke base zelfs glas aantast. De verbindingen hebben een zeer grote vormingswarmte en zijn dus zeer stabiel.
Voorkomen. Het voorkomen van cesium in de aardkorst is zeer schaars, minder dan 3 g/t. Het is grotendeels opgenomen in kaliummineralen, m.n. in veldspaat en glimmers. Door de uitzonderlijke grootte van het Cs-ion zijn de vervangingsmogelijkheden in vreemde kristalroosters echter beperkt en vormt het, ondanks zijn lage abondantie, enkele eigen mineralen. Hieronder treedt naar voren het mineraal polluciet, (Cs.Na) (AlSi2O6).H20, dat tot 36% Cs2O bevat.
Ertsen. Opmerkelijk voor het zeldzame element cesium is het bestaan van eigen mijnontginningen van polluciet in pegmatietafzettingen, als die in het Békétadistrict in Rhodesië. Andere exploiteerbare hoeveelheden zijn ontdekt in West-Afrika, Canada en de VS. De reserves van deze landen bedragen 200000 t cesiummetaal, waarvan tot heden niet meer dan 5 t per jaar verbruikt is.
Toepassingen. De toepassingen beperken zich in hoofdzaak tot laboratoriumonderzoek. Geëxperimenteerd wordt met ionenstraalaandrijvingen voor raketten (cesium is gemakkelijk ioniseerbaar en heeft een hoge volumieke massa) en foto-elektrische cellen.